Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2024, nr. 22/2249
ECLI:NL:GHARL:2024:5931
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-09-2024
- Zaaknummer
22/2249
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:5931, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑09‑2024; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Viditax (FutD), 27-9-2024
FutD 2024-2056
NLF 2024/2194
Uitspraak 17‑09‑2024
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Navorderingsbevoegdheid. Nieuw feit.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/2249
uitspraakdatum: 17 september 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2022, nummer AWB 21/588, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf/kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 708.886, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 185.982 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 74.635. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 8.286.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden navorderingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 september 2022 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. M.P. Waninge, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Met de zaak van belanghebbende is met toestemming van partijen gezamenlijk en gelijktijdig de zaak van zijn echtgenote, [naam3] , met zaaknummer BK-ARN 22/2248, behandeld.
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft op 19 augustus 2014 op digitale wijze aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 8.668 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 90.035. Tot de bezittingen in box 3 behoren onder meer “Overige vorderingen en contant geld” tot een bedrag van € 485.000. Deze bezittingen worden in de aangifte niet verder gespecificeerd. Belanghebbende maakt geen melding van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende heeft in zijn aangifte de vraag of hij, eventueel samen met zijn echtgenote, in 2013 een aanmerkelijk belang had negatief beantwoord.
2.2
Op 11 juni 1998 is [naam4] Ltd (hierna: [naam4] ) opgericht naar het recht van Gibraltar. De aandeelhouders bij de oprichting zijn [naam5] Ltd (hierna: [naam5] ) en [naam6] Limited (hierna: [naam6] ) voor respectievelijk 99 en 1 percent. Bij de oprichting is [naam5] aangesteld als bestuurder van [naam4] en [naam7] Ltd (hierna: [naam7] ) als secretaris.
2.3
De Inspecteur en belanghebbende hebben een procedure gevoerd over de vraag of [naam4] al dan niet gevestigd is in Nederland en over de vraag of belanghebbende een aanmerking belang houdt in [naam4] . Rechtbank Gelderland heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:3842, geen antwoord gegeven op de vraag of belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in [naam4] , omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van een belastbaar feit dienaangaande in de in die procedure in geschil zijnde jaren. In hoger beroep heeft het Hof bij uitspraak van 27 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:595, geoordeeld dat belanghebbende in ieder geval in de jaren 2001 tot en met 2007 een aanmerkelijk belang heeft in [naam4] . In r.o. 4.13 heeft het Hof als volgt geoordeeld:
“(…) 4.13 Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat [naam5] en [naam6] , en, na de overdracht op 8 oktober 2007, [naam8] Ltd, de aandelen in [naam4] voor rekening en risico van belanghebbende hielden en dat zij slechts formeel aandeelhouder waren. Het economische belang bij de aandelen in [naam4] lag bij belanghebbende. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende een aanmerkelijk belang had in [naam4] . (…)”
Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.
2.4
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de hiervoor - onder 2.3 - genoemde uitspraak van het Hof bij brief van 7 april 2015 (door een onjuiste adressering heeft de Inspecteur de brieven retour ontvangen en opnieuw verstuurd per e-mail op 1 mei 2015) vragen gesteld over onder meer de aangifte IB/PVV 2013. In deze brief wordt onder meer het volgende gevraagd:
“(…) B. De inkomstenbelasting 2008 t/m 2011
(…)
Voor de afwikkeling van de jaren 2010 en 2011 heb ik nog enkele vragen. In de Financial Statements 2010 en 2011 van [naam4] Ltd staat een schuld aan de aandeelhouder opgenomen. Tot en met 2009 was er geen schuld van de vennootschap aan de aandeelhouder, de heer [belanghebbende] . Wel had de heer [belanghebbende] een zekerheidsrecht verstrekt aan de bank waar de beleggingsportefeuille werd aangehouden.
a. Graag verneem ik of er een schuldverhouding bestaat tussen [naam4] Ltd en de heer [belanghebbende] . Zo ja, wat is de omvang van de schuldverhouding per 1 januari vanaf het jaar 2010 tot en met 1 januari 2015.
b. Wat waren de mutaties op deze schuldverhouding. Graag een specificatie van de mutaties gedurende 2010 t/m 2014.
c. Wat zijn de overgekomen voorwaarden op deze schuldverhouding met betrekking tot de rente, aflossing en zekerheid.
d. Indien er schriftelijke afspraken zijn overeengekomen tussen partijen verzoek ik om een afschrift hiervan.
e. Zijn er door de vennootschap (on)middellijke uitkeringen verstrekt aan de heer [belanghebbende] over 2010 en/of 2011?
C. Openstaande jaren inkomstenbelasting 2012 en 2013
De aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 moeten nog definitief vastgesteld worden. Alvorens ik hiertoe kan overgaan, zou ik graag informatie van uw cliënt willen ontvangen.
Tevens verzoek ik de geformuleerde vragen in onderdeel C met betrekking tot een eventuele schuldverhouding [belanghebbende] - [naam4] ook voor de jaren 2012 en 2013 te beantwoorden.
Graag ontvang ik tevens voor de jaren een specificatie van het fiscaal resultaat van [naam4] Ltd over 2012 en 2013. (…)”.
2.5
Bij e-mailbericht van 15 juni 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de vragen met betrekking tot [naam4] als volgt beantwoord:
“Uit het dossier kan ik niet afleiden of u al beschikt over bijgaande financial statements inzake [naam4] tot maart 2012. Volledigheidshalve zend ik u dit document, wellicht nogmaals.
Op uw vragen met betrekking tot (de schuldverhoudingen in) [naam4] en [naam9] komen de heer [naam10 ] of ik nog terug.”
2.6
Bij brief van 21 augustus 2015 heeft de Inspecteur nogmaals aan belanghebbende de onder 2.4 vermelde vragen gesteld en verzocht om de aldaar gevraagde informatie te verstrekken.
2.7
Bij brief van 23 november 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over onder meer de afwikkeling van de IB/PVV voor het jaar 2013. Wat betreft het belang van belanghebbende in [naam4] worden geen afwijkingen van de aangifte voorgesteld.
2.8
Met dagtekening 8 juni 2016 heeft de Inspecteur de primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 vastgesteld. Nadat belanghebbende tegen de aanslag bezwaar heeft gemaakt, wordt bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2017 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 708.668, waarvan voor € 700.000 voorkoming van dubbele belasting via de vrijstellingsmethode is verleend, en een belastbaar inkomen uit sparen beleggen van € 90.035. Er is geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
2.9
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de hiervoor - onder 2.3 - genoemde uitspraak van het Hof op 18 juli 2018 ook vragen gesteld over de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 en voor het jaar IB/PVV 2016. In reactie op deze vragen antwoordt belanghebbende op 16 augustus 2018 onder meer als volgt:
“(…) Uitbetaling vordering - liquidatie [naam4]
De heer [belanghebbende] heeft rond 2012/2013 een verzoek aan [naam5] gericht om over te gaan tot uitbetaling van zijn vordering op de bank.. De uitbetaling van de vordering door [naam5] aan de heer [belanghebbende] heeft medio 2013 plaatsgevonden door middel van overboeking van het saldo naar de rekening van de heer [belanghebbende] bij [naam5] [plaats1] .
Vast stond dat [naam4] geen bezittingen, vorderingen of schulden meer zou hebben na deze uitbetaling. Er bestond derhalve geen belang meer bij voortzetting van [naam4] , reden waarom het bestuur van [naam4] is overgegaan tot liquidatie van de vennootschap op 28 juni 2013.
Aangifte IB/PVV
De heer [belanghebbende] heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2012 en 2013 (ingediend 19 augustus 2014) zijn pleitbaar standpunt gevolgd (zoals de heer [naam10 ] ook aan u heeft gemaild op 19 oktober 2015) en de vordering op [naam5] daarin vermeld. De vordering bedroeg op 1 januari 2012 € 347.938 en op 1 januari 2013 € 385.000.
Omdat de vordering van de heer [belanghebbende] in 2013 is voldaan, stond in de aangifte over 2014 deze vordering niet meer vermeld. Ook het aandelenbelang is niet gerapporteerd in deze aangifte, omdat [naam4] in 2013 is geliquideerd.
Het saldo van de rekening van de heer [belanghebbende] bij [naam5] [plaats1] is in de aangifte 2014 als gevolg van de voldoening van de vordering gestegen van € 504.936 (1 januari 2013) naar € 868.939 (1 januari 2014). (…)”
2.10
Bij brief van 22 augustus 2018 heeft de Inspecteur aanvullende vragen gesteld over de liquidatie van [naam4] . Deze vragen heeft belanghebbende beantwoord bij brief van 4 september 2018.
2.11
Op 17 september 2018 heeft de Inspecteur wederom aanvullende vragen gesteld. Belanghebbende heeft deze vragen bij brief van 12 oktober 2018 beantwoord.
2.12
Bij e-mailbericht van 20 december 2018 heeft de Inspecteur nogmaals vragen gesteld. De Inspecteur vraagt het volgende:
“Vraag 1
Met betrekking tot vraag 1 heeft u me onlangs inlichtingen en gegevens toegezonden. Helaas stel ik vast dat ik op dit onderdeel niet de volledige informatie heb ontvangen. Graag wens ik alsnog de ontvangstbewijzen te ontvangen, waaruit volgt welke (een) bedrag(en) uw cliënten hebben ontvangen van [naam4] Ltd.
Vraag 3
Tevens heeft u mij reeds op een eerder moment bericht inzake vraag 3.
Ik had u de navolgende vraag (3) gesteld: "De vermogensbestanddelen van [naam4] Ltd zijn volgens uw toelichting in 2013 uitgekeerd aan de heer [belanghebbende] . Deze uitkering is niet als inkomen verantwoord in enige aangifte Inkomstenbelasting door de heer [belanghebbende] en/of zijn fiscale partner, mevrouw [naam3] Kunt u de reden daarvoor toelichten?
U geeft in reactie hierop aan dat mijn veronderstelling in de vraag niet juist is. U herhaalt de inhoud van uw bericht van 16 augustus 2018:
" De heer [belanghebbende] heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2012 en 2013 (ingediend 19 augustus 2014) zijn pleitbaar standpunt gevolgd (zoals de heer [naam10 ] ook aan u heeft gemaild op 19 oktober 2015) en de vordering op [naam5] daarin vermeld. De vordering bedroeg op 1 januari 2012 € 347.938 en op 1 januari 2013 € 385.000. Omdat de vordering van de heer [belanghebbende] in 2013 is voldaan, stond in de aangifte over 2014 deze vordering niet meer vermeld. Ook het aandelenbelang is niet gerapporteerd in deze aangifte, omdat [naam4] in 2013 is geliquideerd. Het saldo van de rekening van de heer [belanghebbende] bij [naam5] [plaats1] is in de aangifte 2014 als gevolg van de voldoening van de vordering gestegen van € 504.936 (1 januari 2013) naar € 868.939 (1 januari 2014).”
Omdat ik uit de ingediende aangiften inkomstenbelasting van uw cliënten niet geheel duidelijk kan afleiden of er inderdaad een bezitting in box 3 is opgenomen zoals u aangeeft, zou ik u nog graag willen verzoeken om een specificatie van de aangegeven bezittingen en schulden in de ingediende aangiften inkomstenbelasting 2012 t/m 2014.
Vraag 4
Volgens de gegevens van de uitspraak van Hof Arnhem in januari 2015 hebben uw cliënten een aanmerkelijk belang in [naam4] Ltd vanaf de oprichting van [naam4] Ltd. De gelden die de heer [belanghebbende] heeft ontvangen van [naam4] Ltd in 2013 moeten mijns inziens aldus gekwalificeerd worden als inkomen uit aanmerkelijk belang. Graag zie ik uw visie op deze stellingname tegemoet.
Vraag 5
U schrijft dat [naam4] Ltd in 2013 is geliquideerd. Volgens de gegevens in de [naam11] van Gibraltar is dit echter niet juist. [naam4] Ltd is (pas) in 2017 opgeheven. Ik stel vast dat uw cliënten tot en met medio 2017 een aanmerkelijk belang hadden in [naam4] Ltd.”
2.13
Op 4 januari 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende als volgt geantwoord:
“Vraag 1
Ik heb een verzoek tot beantwoording van deze vraag uitgezet bij [naam12] (vroeger [naam13] ). Helaas heb ik daar nog geen reactie op ontvangen. Indien zij de gevraagde informatie niet kunnen verstrekken, moet ik u de ontvangstbewijzen schuldig blijven.
Vraag 3
Bijgaand treft u aan de specificaties van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2014.
In de aangifte over 2012 treft u onder ‘vorderingen en contant geld’ de vordering ad € 347.938 op [naam5] aan, plus een vordering van cliënt op zijn dochter ad € 100.000. In de aangifte over 2013 staat de vordering ad € 385.000 op [naam5] plus de vordering op de dochter ad € 100.000.
Het saldo van de rekening van [naam4] ad € 366.855 is in augustus 2013 overgeboekt naar de [naam5] [plaats1] . Het saldo van deze rekening was per 1 januari 2013 € 504.936 en per 1 januari 2014 € 868.939 (zie aangiften).
In 2014 wijzigt de opzet van de aangifte (vanuit de Belastingdienst) en is er een kopje ‘overige bezittingen’. Daarin staat vermeld onder uitgeleend geld € 100.000 (aan de dochter) en een vakantiewoning in Duitsland voor € 300.000 (die woning is gekocht in 2013). Daarbij is ook voorkoming dubbele belasting geclaimd. In voorgaande jaren is die voorkoming niet geclaimd, omdat cliënt toen de woning nog niet in eigendom had.
Vraag 4
De uitspraak van het Hof zag op de periode tot en met 2007 (voor wat betreft de inkomstenbelasting) en 2009 (voor wat betreft de vennootschapsbelasting). Mijn compagnon [naam10 ] heeft u in oktober 2015 laten weten dat hij de stelling pleitbaar acht dat [naam4] in ieder geval vanaf september 2010 (ook feitelijk) gevestigd was op Gibraltar, gegeven het feit dat vanaf die datum door alle betrokken partijen uitvoering is gegeven aan de daarvoor te stellen eisen. In het verlengde daarvan acht cliënt het pleitbaar dat het economische belang bij de aandelen in 2013 niet bij hem lag en hij dus geen aanmerkelijk belang had.
Vraag 5
Het bestuur van [naam4] heeft aan cliënt medegedeeld dat liquidatie plaats heeft gevonden in 2013. Ik verwijs u naar bijlage 9 bij mijn brief van 4 september 2018. Uit de brief van het Handelsregister in Gibraltar (bijlage 12) blijkt dat deze liquidatie niet is verwerkt in het Handelsregister. Dit betekent echter niet dat de liquidatie niet eerder heeft plaatsgevonden.”.
2.14
Op 26 maart 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 op te zullen leggen. De Inspecteur heeft hierbij aangekondigd het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang met € 371.965 te corrigeren. De Inspecteur heeft hierbij als uitgangspunt genomen het op 28 juni 2013 bestaande saldo van € 371.965 dat door [naam4] bij [naam5] werd aangehouden. Dit saldo is in augustus 2013 naar de privérekening van belanghebbende overgeboekt. De correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang is voor de helft bij belanghebbende in aanmerking genomen. De andere helft is gecorrigeerd bij de echtgenote van belanghebbende. Het vermogen in box 3 zal verminderd worden met € 385.000. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd met dagtekening 11 mei 2019.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur de bevoegdheid had om de navorderingsaanslag op te leggen. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur beschikte over een voor navordering vereist nieuw feit. Indien dat niet het geval is, is in geschil of belanghebbende te kwader trouw is. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen naar de bevoegdheid van de Inspecteur ontkennend en de vraag naar schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8:42 van de Awb bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden navorderingsaanslag en de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur is een tegengestelde mening toegedaan en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Zoals hiervoor – onder 2.14 – feitelijk is vastgesteld, heeft de Inspecteur bij de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang met € 371.965 gecorrigeerd. Naar partijen desgevraagd ter zitting van het Hof eenparig hebben bevestigd, zijn de belastbare inkomens uit werk en woning respectievelijk sparen en beleggen niet in geschil. Bij de bedoelde correctie is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende in 2013 een aanmerkelijk belang had in [naam4] . Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat dat niet wordt bestreden. De omvang van de bedoelde correctie is gebaseerd op het op 28 juni 2013 bestaande saldo van € 371.965 dat door [naam4] bij [naam5] werd aangehouden, welk saldo in augustus 2013 naar de privérekening van belanghebbende is overgeboekt. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard ook de omvang van de correctie niet te betwisten. Op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 wordt aan zowel belanghebbende als zijn fiscale partner (zijn echtgenote) de helft daarvan toegerekend. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard akkoord te zijn met die toerekening.
4.2
Naar ter zitting van het Hof door de gemachtigde van belanghebbende is bevestigd, is in de onderhavige procedure, naast strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8:42 van de Awb, uitsluitend de navorderingsbevoegdheid van de Inspecteur in geschil.
4.3
De Inspecteur heeft zich in dat verband primair op het standpunt gesteld dat hij bij het opleggen van de bestreden navorderingsaanslag beschikte over een zogenoemd nieuw feit en subsidiair dat belanghebbende te kwader trouw is.
4.4
Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (tekst 2013) bepaalt, voor zover hier van belang, dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.5
Vaststaat dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangegeven. Zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, was, naar het oordeel van het Hof, het antwoord van belanghebbende van 16 augustus 2018 op vragen van de Inspecteur over de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 het eerste moment dat hij op de hoogte kon zijn van het feit dat belanghebbende in 2013 inkomsten uit een aanmerkelijk belang in [naam4] had genoten. In dat antwoord wordt immers voor het eerst melding gemaakt van het feit dat het saldo van [naam4] bij [naam5] is overgeboekt naar de privérekening van belanghebbende. Voor zover belanghebbende dit in hoger beroep heeft bedoeld te stellen, overweegt het Hof dat uit de stukken van het geding niet volgt dat belanghebbende vóór het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 de vragen die zijn gesteld en de informatie die is opgevraagd in de – onder 2.4 en 2.6 genoemde – brieven heeft beantwoord respectievelijk heeft verstrekt.
4.6
De Inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379).
4.7
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft gepleegd. Nu vaststaat dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangegeven, zou dan immers doorslaggevend kunnen zijn of de Inspecteur, zoals de gemachtigde van belanghebbende betoogt, een verdergaande onderzoekplicht had, zodat het feit dat belanghebbende in het onderhavige jaar een aanmerkelijk belang in [naam4] had en daaruit in dat jaar inkomsten heeft genoten de Inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. De enkele omstandigheid dat een medewerker van de Belastingdienst er ter zitting van de rechtbank Arnhem op 25 september 2013 mogelijk kennis genomen heeft van de liquidatie van [naam4] in 2013, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders. Immers, daaruit blijkt nog niet dat die vennootschap uit hoofde van die liquidatie, dan wel daaraan voorafgaand, aan belanghebbende uitkeringen heeft gedaan. Datzelfde geldt mutatis mutandis voor de stelling dat de Inspecteur in de jaren voorafgaand aan 2013 wel is uitgegaan van (inkomen uit) aanmerkelijk belang.
4.8
Ook de stelling van belanghebbende dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 voor de Inspecteur aanleiding voor nader onderzoek zou moeten zijn, volgt het Hof niet. De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, dienaangaande overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur”):
“20. Eiser stelt verder dat het vermogen in de aangifte IB/PVV 2014 aanzienlijk hoger is dan het vermogen in de aangifte IB/PVV 2013. Zo is het saldo van de bankrekeningen aanzienlijk toegenomen en is er in de aangifte IB/PVV 2014 een onroerende zaak opgenomen die niet was vermeld in de aangifte IB/PVV 2013. Uit deze vermogenssprong had verweerder kunnen afleiden dat eiser in het jaar 2013 inkomsten uit een aanmerkelijk belang heeft genoten. Hierdoor beschikt verweerder niet over een nieuw feit, aldus nog steeds eiser. De rechtbank deelt deze visie niet. Een vermogenssprong in 2014 maakt namelijk nog niet dat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte IB/PVV 2013 opgenomen gegevens juist zijn.
21. Het ontbreken van een specificatie van de post ‘overige vorderingen en contant geld’ in de aangifte IB/PVV 2013 kan evenmin tot de conclusie leiden dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan. Het ontbreken van een toelichting of specificatie doet op zich namelijk geen onderzoeksplicht ontstaan [voetnoot 6: Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005].”
4.9
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.8 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep op dit punt nader heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders.
4.10
De Inspecteur mocht aldus navorderen, omdat hij beschikte over een nieuw feit.
4.11
De stellingen van de Inspecteur met betrekking tot de kwade trouw behoeven geen behandeling meer.
4.12
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat de Inspecteur in de procedure in eerste aanleg onwaarheden heeft gedebiteerd en (impliciet) onterechte beschuldigingen heeft geuit in de richting van belanghebbende en diens voormalige gemachtigde. Daarmee zou de Inspecteur in strijd hebben gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play als algemene beginselen van behoorlijk bestuur alsmede in strijd met artikel 8:42 van de Awb.
4.13
Nu belanghebbende zijn stelling dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden niet nader toelicht, schiet hij, naar het oordeel van het Hof, tekort in zijn stelplicht. Belanghebbende heeft niet aangegeven welke op de zaak betrekking hebbende stukken door de Inspecteur niet zouden zijn overgelegd. Met betrekking tot de gestelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play, is het Hof van oordeel dat, wat daarvan ook zij, niet gebleken is dat daarvan sprake is in een mate die zou moeten leiden tot vermindering van de bestreden navorderingsaanslag. Van een omstandigheid die ertoe moet leiden dat aan belanghebbende proceskosten dienen te worden vergoed, is in het onderhavige geval evenmin gebleken.
4.14
Het hoger beroep wordt ook geacht te strekken tegen de beschikking belastingrente. Nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd, dient ook het hoger beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. L.S. Langius, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.