Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-09-2024, nr. 23/716
ECLI:NL:GHARL:2024:5772
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-09-2024
- Zaaknummer
23/716
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:5772, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑09‑2024; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2024
Inhoudsindicatie
BPM. Diverse formeelrechtelijke grieven.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/716
uitspraakdatum: 10 september 2024
Uitspraak van de derde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2023, nummer LEE 21/3380, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 juni 2020 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van € 25.551.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 25.051. Voorts heeft de Rechtbank belanghebbende vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep aangetekend.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op het incidentele hoger beroep schriftelijk gereageerd. Partijen hebben voorts conclusies van re- en dupliek en verschillende nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2024. Namens belanghebbende is A.F.M.J. Verhoeven als zijn gemachtigde verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft een gebruikte personenauto, een Volkswagen Tiguan 2.0 TSI 4Motion Highline Business R (hierna: de auto) in 2020 laten registreren in het Nederlandse kentekenregister.
2.2.
De auto is geproduceerd in Mexico voor de markt in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS). De auto is in de VS voor het eerst op 28 februari 2018 toegelaten tot het verkeer op de weg.
2.3.
De auto heeft in de VS schade opgelopen. De auto is op 6 oktober 2019 op een veiling in de VS verkocht en vervolgens overgebracht naar Litouwen. Aldaar heeft schadeherstel plaatsgevonden. De auto is in Litouwen gekeurd en geregistreerd. De CO2-uitstoot is daarbij vastgesteld op 239 gr/km. De auto heeft een motor met een vermogen van 137 kW. Het gewicht van de auto is 1.810 kg.
2.4.
Belanghebbende heeft de auto gekocht en de auto is overgebracht naar Nederland.
2.5.
De RDW heeft de auto op 23 december 2019 goedgekeurd. De RDW is uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 239 gr/km.
2.6.
Met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende – met dagtekening 24 december 2019 - aangifte BPM gedaan naar een verschuldigd bedrag van € 507. In de aangifte is uitgegaan van een bruto BPM van € 46.968, een historische nieuwprijs van € 57.803 en een CO2-uitstoot van de auto van 239 gr/km. De in de aangifte gehanteerde vermindering (afschrijving) heeft belanghebbende berekend aan de hand van een door taxateur [naam3] , verbonden aan [naam4] , op 23 december 2019 opgesteld taxatierapport. Daarin is onder meer uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 625 (€ 10.360,75 (handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat) verminderd met een bedrag van € 9.735,75 aan waardevermindering wegens schade). De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is gebaseerd op niet nader toegelichte prijzen van referentievoertuigen ‘onder aftrek van een gangbare marge bij importvoertuigen (en ex schadevoertuigen indien van toepassing)’. De waardevermindering wegens schade is gebaseerd op een schadecalculatie waarin de totale reparatiekosten op € 9.816,72 zijn becijferd. Op de inspectiedatum 23 december 2019 beliep de kilometerstand van de auto 18.044. Tot het taxatierapport behoort voorts een koerslijst van Autotelex Pro van een referentievoertuig waarin een handelsinkoopwaarde van dat voertuig is vermeld van € 24.288. Het vermogen van dat referentievoertuig is 140 kW en het gewicht ervan is 1.580 kg.
2.7.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd om de auto te tonen bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). Belanghebbende is daar verschenen. DRZ heeft op basis van het verrichte onderzoek een op 13 januari 2020 gedagtekend rapport waardebepaling opgesteld. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 35.549 op basis van een koerslijst van Autotelex Pro. Het vermogen van het gebruikte referentievoertuig is 140 kW, de CO2-uitstoot 165 gr/km en het gewicht 1.640 kg. Volgens DRZ is er geen sprake van een waardevermindering wegens schade. In het rapport is opgemerkt dat er geen Volkswagen Tiguan met een motor van 137 kW in Nederland op datum eerste toelating van de auto in Nederland leverbaar is geweest. Voorts is daarin opgemerkt dat er geen referentievoertuigen te vinden zijn die vergelijkbaar zijn met de auto. De kilometerstand van de auto beliep op 13 januari 2020 18.044.
2.8.
De auto is op 7 januari 2020 geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister.
2.9.
Bij brief van 20 mei 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na dagtekening van de brief op het voornemen te reageren. Naar aanleiding van deze brief heeft belanghebbende de Inspecteur per email van 29 mei 2022 bericht dat hij na ontvangst van de naheffingsaanslag bezwaar zal indienen. De Inspecteur heeft op basis van voornoemd DRZ-rapport de onderhavige - op 26 juni 2020 gedagtekende - naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 25.551 aan belanghebbende opgelegd.
2.10.
Het bezwaar is door belanghebbende op 8 juli 2020 ingediend. Na te zijn gehoord, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2021 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.11.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 maart 2023 het beroep van belanghebbende tegen die uitspraak gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag op basis van toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel verminderd tot € 25.051. De Rechtbank heeft belanghebbende voorts vergoedingen toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (€ 1.000), proceskosten voor bezwaar (€ 592) en beroep (€ 1.674) en griffierecht (€ 181). Wat betreft de vergoeding voor de bezwaarkosten is de Rechtbank uitgegaan van de ‘lage’ puntwaarde uit de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Wat betreft het griffierecht heeft de Rechtbank overwogen dat recht bestaat op vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank.
2.12.
Belanghebbende heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ingesteld, de Inspecteur incidenteel hoger beroep.
3. Geschil
3.1.
In hoger beroep zijn de (hoogte van de) naheffingsaanslag en de door de Rechtbank toegekende nevenvorderingen in geschil. De aangevoerde geschilpunten worden in onderdeel 4 van deze uitspraak besproken.
3.2.
Ter zitting heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
De Inspecteur heeft – in reactie op de verschillende (nadere) stukken die belanghebbende heeft ingediend - op 16 augustus 2024 een nader stuk ingediend. Dit stuk is op 19 augustus 2024 in het digitale dossier van de gemachtigde van belanghebbende geplaatst. Ter zitting heeft de voorzitter van het Hof de gemachtigde gevraagd of hij kennis heeft genomen van dit stuk. Omdat de gemachtigde daarop ontkennend heeft geantwoord, heeft de griffier van het Hof de gemachtigde een afschrift van het stuk verstrekt en heeft de voorzitter het onderzoek ter zitting geschorst om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen het stuk te lezen. Daarbij heeft de voorzitter geen tijdslimiet gesteld. Integendeel, de voorzitter heeft de gemachtigde erop gewezen dat hij de tijd kon nemen die hij nodig dacht te hebben. Nadat de gemachtigde zich via de gerechtsbode weer had gemeld, heeft de voorzitter het onderzoek ter zitting hervat. De gemachtigde heeft het nadere stuk gelezen en inhoudelijk daarop ter zitting gereageerd. Desalniettemin heeft hij het Hof verzocht het betreffende stuk ‘tardief’ te verklaren. Gelet op de beschreven gang van zaken, ziet het Hof daarvoor geen grond. Het verdedigingsbelang van (de gemachtigde van) belanghebbende is door de beschreven gang van zaken niet in het gedrang gekomen.
Toepassing Unierecht
4.1.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige zaak niet binnen het bereik van het Unierecht valt omdat niet aannemelijk is dat met de auto gebruik is gemaakt van de weg in Litouwen. Volgens belanghebbende volgt uit de omstandigheid dat de auto in Litouwen geregistreerd is geweest en vervolgens is overgebracht naar Nederland dat het Unierecht hier van toepassing is. Het Hof zal dit geschilpunt laten rusten en veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat deze zaak onder de reikwijdte van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) valt.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.2.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.3.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.4.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Vooraf heffen griffierecht
4.5.
Belanghebbende stelt dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.6.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.7.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.8.
Op grond van het Unierecht moet volgens belanghebbende rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3). Opmerking verdient dat de Rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende wel recht heeft op vergoeding van wettelijke (vertragings)rente bij een te late vergoeding ervan door de Inspecteur.
Naheffingsaanslag
a. Verdedigingsbeginsel
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel nu de Inspecteur hem niet in de gelegenheid heeft gesteld vóór het opleggen van de naheffingsaanslag mondeling te horen. Deze stelling faalt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 mei 2020 in kennis gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag en hem daarbij in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na dagtekening van de brief daarop te reageren. Dit heeft belanghebbende per email van 29 mei 2022 gedaan (zie 2.9 van deze uitspraak). Het Unierecht brengt, anders dan belanghebbende betoogt, niet mee dat het naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Van schending van het verdedigingsbeginsel is geen sprake.
b. Heffingsmodaliteit BPM in strijd met Unierecht
4.10.
De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
4.11.
Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
4.12.
Nu bij de wijze van heffing en betaling van BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.
c. Stelplicht en bewijslast
4.13.
Belanghebbende heeft gesteld dat het in eerste instantie aan de Inspecteur is om de relevante criteria te verschaffen die ten grondslag liggen aan een vermindering op de voet van artikel 10 Wet BPM, waarna de belanghebbende op basis van deze criteria tegenbewijs kan leveren. Deze opvatting is onjuist. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van een vermindering rusten op de belastingplichtige (HR 20 mei 2022 ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2). Artikel 110 VWEU verzet zich niet daartegen (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de afschrijving – kort gezegd: de taxatiemethode, de koerslijstmethode en de forfaitaire tabel - biedt de in de Wet BPM opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van BPM die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5). De Rechtbank heeft de bewijslast dus juist verdeeld.
d. Beoordeling naheffingsaanslag naar nationaal recht
4.14.
Zoals gezegd, rust – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - op belanghebbende de last de door hem bepleite vermindering (afschrijving) aannemelijk te maken.
4.15.
Daartoe staan hem blijkens de Wet BPM (art. 10, leden 6, 7 en 8) drie methoden ter beschikking: de forfaitaire tabel, de koerslijstmethode of de taxatiemethode. De Rechtbank heeft de forfaitaire tabel toegepast omdat deze toepassing leidt tot een lager bedrag aan door belanghebbende verschuldigde BPM dan door de Inspecteur is nageheven. De Inspecteur heeft zich hiermee verenigd.
4.16.
De koerslijstmethode kan worden toegepast wanneer de auto voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. Wanneer het te registreren motorrijtuig niet voorkomt in bedoelde koerslijst, kan een (bij benadering) reële waardedaling van dat motorrijtuig in het kader van de koerslijstmethode worden bepaald door uit te gaan van de handelsinkoopwaarde van een referentievoeruig, dat wil zeggen een in zo’n koerslijst voorkomend gelijksoortig, in Nederland geregistreerd motorrijtuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken het dichtst aanleunen bij het te registreren motorrijtuig (HR 22 december 2023, ECLI:NL:2023:1703, r.o. 3.2.3).
4.17.
De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de onderhavige, voor de Amerikaanse markt geproduceerde auto niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is. Verder heeft de Inspecteur gemotiveerd gesteld dat de eigenschappen en kenmerken van de auto wezenlijk verschillen van de eigenschappen en kenmerken van de auto(’s) uit de koerslijst(en) die belanghebbende heeft ingebracht. Daarbij heeft de Inspecteur onder meer gewezen op de veel hogere CO2-uitstoot van de auto (239 gr/km) ten opzichte van de auto’s uit de koerslijsten van belanghebbende (161 gr/km en 185 gr/km), het verschil in vermogen (140 kW van de auto en 137, respectievelijk 162, kW bij de referentievoertuigen) en het aanzienlijke verschil in gewicht (1.810 kg voor de auto en 1.635 kg voor het eerste referentievoertuig). Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat belanghebbende niet de koerslijstmethode kan hanteren om de afschrijving van de auto te bepalen. Hieruit volgt dat het Hof niet toekomt aan de stelling van belanghebbende dat, gelet op het arrest HR 22 december 2023, ECLI:NL:2023:1703, de historische nieuwprijs van de auto vanwege de CO2-uitstoot moet worden gesteld op € 96.713. Verder verdient nog opmerking dat de door DRZ gebruikte koerslijst van AutoTelex PRO niet is gehanteerd in het kader van – naar de Inspecteur ter zitting desgevraagd en onbetwist heeft gesteld – de koerslijstmethode, maar slechts als uitgangspunt heeft gediend in het kader van de taxatiemethode.
4.18.
Ook met het bij de aangifte gevoegde taxatierapport heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de vermindering hoger is dan uit de forfaitaire tabel voortvloeit. In het licht van de omstandigheid dat schadeherstel in Litouwen heeft plaatsgevonden en de auto daarna – in de woorden van de gemachtigde van belanghebbende – is ‘aangeboden op de Europese markt (mobile.de) als onbeschadigd voertuig’, is niet aannemelijk dat de auto ten tijde van het doen van de aangifte meer dan normale gebruikersschade had. De bij het taxatierapport gevoegde schadecalculatie acht het Hof, zonder nadere gedegen onderbouwing – die echter ontbreekt – , volstrekt ontoereikend voor een tegengestelde conclusie. Ook uit de bijgevoegde foto’s volgt niet dat sprake was van meer dan normale gebruikersschade. De door de taxateur bepaalde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 10.360,75 acht het Hof evenmin aannemelijk gemaakt. Over de door de taxateur gehanteerde referentievoertuigen is nauwelijks iets bekend en de kennelijk door hem toegepaste ‘gangbare marge bij importvoertuigen en ex-schadevoertuigen’ is in het geheel niet onderbouwd. Verder strookt de gehanteerde handelsinkoopwaarde (vóór schade) niet met de koerslijst van Autotelex Pro die door de taxateur bij de taxatie is gevoegd. Daarin is immers een handelsinkoopwaarde vermeld van € 34.288.
4.19.
Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de vermindering een groter bedrag beloopt dat uit de forfaitaire tabel voortvloeit.
e. Beoordeling naheffingsaanslag in kader van Unierecht
4.20.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat blijkens de door hem in hoger beroep overgelegde koerslijst van X-Ray een aan de auto gelijksoortig voertuig een CO2-uitstoot heeft van 185 gr/km, zodat voor de toepassing van artikel 9 Wet BPM (de maatstaf van heffing) moet worden uitgegaan van een (historische) bruto-bpm van € 23.127 (jaar 2018).
4.21.
Zoals hiervóór reeds is overwogen acht het Hof niet aannemelijk dat sprake is van een gelijksoortig voertuig. Reeds daarom faalt deze stelling.
4.22.
Indien ervan moet worden uitgegaan dat in de stelling van belanghebbende het standpunt besloten ligt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van de transitieregeling die geldt bij de overgang van de NEDC- naar de WLTP-methode, kan óok dit standpunt niet worden gevolgd. Belanghebbende heeft daarvoor immers niet het bewijs geleverd als bedoeld in het arrest HR 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, r.o. 5.9.2.
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag, zoals verminderd door de Rechtbank, terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Proceskosten
4.24.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.25.
Wel heeft belanghebbende, gelet op het arrest HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, terecht gesteld dat de Rechtbank wat betreft de bezwaarkostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van de ‘lage’ puntwaarde uit het Bpb. Gelijk de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft erkend, moet bij de berekening van de vergoeding van de bezwaarkostenvergoeding worden uitgegaan van de ‘hoge’ puntwaarde in bezwaar. In zoverre is het (principale) hoger beroep van belanghebbende gegrond.
Vergoeding immateriële schade
4.26.
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. Het daartegen ingestelde incidentele hoger beroep heeft de Inspecteur ter zitting ingetrokken. In zoverre belanghebbende een hogere vergoeding bepleit dan door de Rechtbank is toegekend, ziet het Hof daarvoor geen grond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond wat betreft de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding en voor het overige ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaart, ziet het Hof aanleiding voor een vergoeding van griffierecht en proceskosten.
5.2.
De Inspecteur dient aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 274. De Rechtbank heeft belanghebbende reeds een vergoeding van het griffierecht toegekend voor het beroep. Die beslissing laat het Hof in stand.
5.3.
Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden de door hem gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep.
5.4.
Wat betreft de vergoeding van de kosten van bezwaar dient, zoals hiervoor in overweging 4.25 is overwogen, te worden uitgegaan van de ‘hoge’ puntwaarde. Berekend naar de tarieven van 2024 beloopt de vergoeding van de bezwaarkosten € 1.248 (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x 1 (wegingsfactor) x € 624 (hoge puntwaarde)).
5.5.
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van proceskosten voor het beroep toegekend van € 1.674. Die beslissing is juist, zodat het Hof haar in stand laat.
5.6.
Het principale hoger beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond en het incidentele hoger beroep is door de Inspecteur ingetrokken. Gelet hierop heeft belanghebbende als uitgangspunt recht op de volgende vergoeding voor het hoger beroep:
- 3,5 punten (hogerberoepschrift, conclusie van repliek, schriftelijke zienswijze incidenteel hoger beroep en zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 875 = € 3.062,50.
- In aanmerking genomen dat belanghebbende in het principale hoger beroep slechts gedeeltelijk – op een ondergeschikt punt – in het gelijk wordt gesteld en het incidentele hoger beroep door de Inspecteur is ingetrokken, zal het Hof dit bedrag op de voet van artikel 2, lid 2, van het Bpb verminderen tot € 1.000.
5.7.
Dit betekent dat de totale vergoeding voor proceskosten een bedrag van € 3.922 beloopt.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de proceskosten,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.922,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 274, en
– bepaalt dat de bedragen inzake de proceskosten en het griffierecht dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.