Rb. Overijssel, 18-02-2021, nr. AK, 20 , 658
ECLI:NL:RBOVE:2021:752
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
18-02-2021
- Zaaknummer
AK_ 20 _ 658
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2021:752, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 18‑02‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:11528, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingblad 2021/169 met annotatie van L.J. Boone
Uitspraak 18‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenheffing, niet-tijdig beslissen op bezwaar, schending hoorplicht, gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel, geen onredelijke en willekeurige belastingheffing, overschrijding opbrengstlimiet.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 20/658
uitspraak van de meervoudige belastingkamer in de zaak tussen
[eiser]
wonende te [woonplaats] , eiser,
en
de directeur van GBTwente, verweerder,
gemachtigde: [naam 1] .
Procesverloop
1.1
Bij aanslagbiljet met dagtekening 28 februari 2019 en nummer [nummer] heeft verweerder eiser aangeslagen in de gemeentelijke belastingen. Daarbij zijn aan eiser onder meer de volgende heffingen in rekening gebracht:
- voor het belastingjaar 2018:
1. het ter beschikking hebben van een restcontainer € 18,-
periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019
2. 2 ledigingen restafvalcontainer 240 liter à € 11,95 € 23,90
periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018
3. 2 ledigingen restafvalcontainer 240 liter à € 16,50 € 33,-
periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019
4. 3 ledigingen GFT-afvalcontainer 140 liter à € 1,20 € 3,60
periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018
5. 4 ledigingen GFT-afvalcontainer 140 liter à € 1,20 € 4,80
Periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019
- voor het belastingjaar 2019: afvalstoffenheffing vast tarief € 159,84
1.2
Eiser heeft op 25 maart 2019 tegen voormelde heffingen bezwaar gemaakt.
1.3
Omdat een uitspraak op bezwaar is uitgebleven, heeft eiser verweerder bij e-mail van
13 februari 2020 in gebreke gesteld.
1.4
Eiser heeft op 25 maart 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op zijn bezwaar.
1.5
Bij uitspraak van 28 april 2020 heeft verweerder op het bezwaar van eiser beslist.
1.6
Verweerder heeft op 28 juli 2020 een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift heeft verweerder de uitspraak van 28 april 2020 op het bezwaar van eiser aangevuld.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3]
1.8
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
De feiten
2.1
Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres] te Hengelo. Deze onroerende zaak wordt op grond van artikel 2, aanhef en onder a, onderdeel 1, van de Verordening reinigingsheffingen 2018 van de gemeente Hengelo (hierna: de Verordening 2018) aangemerkt als een perceel.
2.2
Eiser heeft op zijn perceel de beschikking over een container van 240 liter, bestemd voor huishoudelijk restafval, en over een container van 140 liter, bestemd voor groente-, fruit- en tuinafval (hierna: GFT-afval).
2.3
De raad van de gemeente Hengelo heeft op 19 december 2017 de Verordening 2018 (integraal na 1e wijziging) vastgesteld. Deze verordening is gepubliceerd in het Gemeenteblad van 1 augustus 2018, nummer 165562.
In artikel 4, eerste lid, van de Verordening 2018 is bepaald dat de belasting wordt geheven van degene die in de gemeente gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
In artikel 5, eerste lid, van de Verordening 2018 is bepaald dat de belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de hoofdstukken 1 en 2 van de bij de verordening behorende tarieventabel.
In Hoofdstuk 1 van de tarieventabel, behorende bij de Verordening 2018, is onder 1.0 bepaald dat de belasting per perceel wordt berekend naar een vast tarief (onderdeel 1.1), verhoogd met één of meerdere gedifferentieerde tarieven (onderdeel 1.2).
In onderdeel 1.1.1 is bepaald dat de belasting per perceel voor het periodiek verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen € 143,04 per belastingjaar bedraagt.
In onderdeel 1.1.2 is bepaald dat, onverminderd het bepaalde in 1.1.1, het tarief voor het ter beschikking hebben van een restcontainer in de periode van 1 juli tot en met 31 december 2018 € 18,- bedraagt.
In onderdeel 1.2 is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
1.2
Variabel deel
Aanbieding van mini-containers en afvalbakken:
Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 1.1 bedraagt de belasting per aanbieding van:
1.2.1
Een container van 240 liter, bestemd voor huishoudelijk restafval
1.2.1.1 In de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2018 € 11,95
1.2.1.2 In de periode van 1 juli tot en met 31 december 2018 € 16,50
(….)
1.2.4
Een container van 140 liter, bestemd voor groente-, fruit- en
tuinafval in de periode van 1 januari tot en met
31 december 2018 € 1,20
2.4
De raad van de gemeente Hengelo heeft op 6 november 2018 de Verordening reinigingsheffingen 2019 (hierna: de Verordening 2019) vastgesteld. Deze verordening is gepubliceerd in het Gemeenteblad van 16 november 2018, nummer 245056.
In Hoofdstuk 1 van de tarieventabel, behorende bij de Verordening 2019, is onder 1.0 bepaald dat de belasting per perceel wordt berekend naar een vast tarief (onderdeel 1.1), verhoogd met één of meer gedifferentieerde tarieven (onderdeel 1.2).
In onderdeel 1.1.1 is bepaald dat de belasting per perceel voor het periodiek verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen € 159,84 per belastingjaar bedraagt.
De overwegingen van de rechtbank
3.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in 2018 en 2019 de feitelijke gebruiker was van het perceel [adres] te Hengelo en dat de gemeente op dit perceel op grond van artikel 10.21 van de Wm de verplichting had om afval in te zamelen. Verder verschillen partijen niet van mening over het aantal in 2018 plaatsgevonden hebbende ledigingen van de restafvalcontainer en de GFT-container.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
2018
3.2.1
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Nu de uitspraak op bezwaar van 28 april 2020 niet volledig aan eisers grieven tegemoet komt, zal de rechtbank het beroepschrift van eiser ook gericht achten tegen deze uitspraak op bezwaar.
3.2.2
Gelet op het feit dat verweerder met de uitspraak van 28 april 2020 alsnog op het bezwaar van eiser heeft beslist, heeft hij geen belang meer bij een beoordeling van het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op dat bezwaar. Het beroep hiertegen wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
Omdat verweerder niet tijdig een uitspraak op het bezwaar van eiser heeft gedaan, ziet de rechtbank aanleiding gebruik te maken van de haar in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om verweerder op te dragen het door eiser voor deze procedure betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.
2019
3.3
De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak op bezwaar van 28 april 2020 alleen sprake is van het belastingjaar 2018. Verweerder heeft in het verweerschrift van 28 juli 2020 erkend dat ten onrechte niet is ingegaan op het bezwaar tegen de heffingen voor het belastingjaar 2019. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van het belastingjaar 2019 opgemerkt (verweerschrift, pagina 2) dat het bezwaar tegen de aanslag afvalstoffenheffing voor 2019 gegrond is en deze aanslag verminderd moest worden met een bedrag van € 3,24, wat overeenkomt met het percentage van 2,025 % van de overdekking.
3.4
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of met voormelde passage in het verweerschrift sprake is van een uitspraak op bezwaar. Vastgesteld wordt dat verweerder in zijn verweerschrift de uitspraak op bezwaar van 28 april 2020 heeft aangevuld in de hiervoor vermelde zin.
3.5
De griffier van de rechtbank heeft bij brief van 29 juli 2020 het verweerschrift aan eiser gezonden en eiser heeft in zijn brief van 29 augustus 2020 op pagina 2 gronden tegen de uitspraak op bezwaar voor het belastingjaar 2019 geformuleerd. Eiser heeft dus kennis kunnen nemen van de aangevulde uitspraak op bezwaar en heeft daartegen ook zijn grieven geuit.
3.6
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Nu de in het verweerschrift aangevulde uitspraak op bezwaar van 28 april 2020 niet volledig aan eisers grieven tegemoet komt, zal de rechtbank het beroepschrift van eiser ook gericht achten tegen verweerders aanvullende uitspraak op het bezwaar betreffende het belastingjaar 2019.
Gelet op het feit dat verweerder met de aanvullende uitspraak van 28 juli 2020 alsnog op het bezwaar van eiser heeft beslist, heeft hij geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op dat bezwaar. Ook dit wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Schending hoorplicht?
2018
3.7.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord. Hij heeft in zijn bezwaarschrift een aanbod gedaan om zijn bezwaar mondeling toe te lichten en te verduidelijken.
3.7.2
In artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) is bepaald dat, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, de belanghebbende op zijn verzoek wordt gehoord. Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geldt de Awr ook bij de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen.
3.7.3
De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn aanvullende bezwaarschrift van 25 november 2019 aan verweerder heeft laten weten dat hij “gaarne bereid is e.e.a. persoonlijk toe te lichten”. De rechtbank is van oordeel dat eisers bereidheid om zijn bezwaren toe te lichten niet gelijk is te stellen met een verzoek om op zijn bezwaar te worden gehoord. Dat eiser van voormeld wetsartikel niet op de hoogte was, maakt het vorenstaande niet anders. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
2019
3.8
Dit is anders voor het belastingjaar 2019. In de beroepsgronden tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2018 heeft eiser aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Door in het verweerschrift een uitspraak op het bezwaar voor het jaar 2019 te doen, zonder eiser te horen, heeft verweerder voor het jaar 2019 de hoorplicht wel geschonden. Dit is door verweerder ter zitting ook erkend.
Eiser heeft echter in beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunten schriftelijk en mondeling ter zitting naar voren te brengen en stukken over te leggen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld.
Wel ziet de rechtbank ook in de schending van de hoorplicht aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem dient te vergoeden.
De kosten voor het ter beschikking hebben van een restafvalcontainer
De verhoging van het tarief voor het ledigen van de restafvalcontainer
De verhoging van het vaste tarief voor de afvalstoffenheffing voor 2019
3.9.1
Eiser heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Waar voor het ter beschikking hebben van een restafvalcontainer door een inwoner betaald moet worden, geldt dit niet voor andere inzamelmiddelen zoals een zorgcontainer of een ondergrondse restafvalcontainer. Aldus betaalt een kleine groep inwoners wel voor een inzamelmiddel en de overige inwoners niet.
Hij heeft verder aangevoerd dat hij het niet eens is met de tariefverhogingen voor het ledigen van de 240 liter en de 140 liter restafvalcontainers. Dit komt neer op een tariefverhoging van 38 %.
3.9.2
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, voortkomend uit een door de heffingsambtenaar gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging, dan wel indien de zogenoemde meerderheidsregel is geschonden.
3.9.3
Verweerder heeft aangevoerd dat de gemeente Hengelo in het kader van het “omgekeerd inzamelen” ervoor heeft gekozen om het gebruik van de restafvalcontainer te ontmoedigen en om die reden aan de inwoners die ervoor kiezen toch een restafvalcontainer ter beschikking te hebben, daarvoor het door de gemeenteraad vastgestelde tarief in rekening te brengen. Dan is het aan de inwoners van de gemeente om daarin een keuze te maken. De inwoner die wel de beschikking wil hebben over een restafvalcontainer betaalt het daarvoor vastgestelde tarief, de inwoner die ervoor kiest om gebruik te maken van de ondergrondse restafvalcontainer en geen restafvalcontainer ter beschikking wil hebben, betaalt dit tarief niet. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
3.9.4
Anders dan eiser heeft aangevoerd, is niet gebleken dat met een tarief van € 18,- voor het ter beschikking hebben van een restafvalcontainer sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor de verhoging van de tarieven voor de lediging van de restafvalcontainers en de verhoging van het vaste tarief voor de afvalstoffenheffing voor 2019.
Gemeenten kunnen op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. De rechtbank wijst in dit verband op onder meer het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1943). Verder is er geen relatie vereist tussen de hoogte van de heffing en de aanschafwaarde, omdat het niet gaat om de kostendekking per inzamelmiddel, maar om de kostendekking op het niveau van de gehele verordening.
3.9.5
Dat de inwoners die het zich financieel konden permitteren de restafvalcontainer hebben gehouden en dat het ter beschikking hebben van een dergelijke container in feite inkomensafhankelijk is geworden, heeft eiser weliswaar gesteld maar niet nader onderbouwd. De rechtbank zal dit betoog dan ook onbesproken laten.
De kosten van de lediging van een 240 liter restafvalcontainer en GFT-container in relatie tot de kosten van een 140 liter restafvalcontainer en GFT-container
3.10.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het tarief voor het ledigen van de containers gebaseerd moet worden op het gewicht van de container, omdat de gemeente voor het verwerken van restafval per kilo betaalt. Er is sprake van rechtsongelijkheid, omdat voor volume betaald moet worden, terwijl zowel voor de 240 liter container als de container van 140 liter het maximaal aan te bieden gewicht 70 kilo bedraagt.
3.10.2
De rechtbank overweegt ook in dit kader dat de gemeente op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf, zelf invulling kan geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat de gemeente in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. Van een onredelijke en willekeurige belastingheffing is niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is ook van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake.
De kosten van de GFT-afvalcontainer in relatie tot de kosten voor een 30 liter-zak voor hoogbouw
3.11.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat bewoners in hoogbouw meer betalen voor het aanbieden van hun GFT-afval dan bewoners in laagbouw. Ook hier is volgens eiser sprake van rechtsongelijkheid en een onredelijke en willekeurige belastingheffing.
3.11.2
Ook hier is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Ook van schending van het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken, nu de mate waarin en de wijze waarop door bewoners van laagbouw en hoogbouw GFT-afval wordt aangeboden kan verschillen, zodat van gelijke gevallen in zoverre geen sprake is.
Mede in het licht van eisers opmerking in de bezwaarfase dat hij eigenlijk te weinig betaalt voor het aanbieden van zijn GFT-afval, ziet de rechtbank niet in hoe dit standpunt de rechtmatigheid van eisers aanslag kan raken.
3.11.3
Eiser heeft in dit verband verder aangevoerd dat de gemeente wettelijk verplicht is het GFT-afval afzonderlijk in te zamelen, maar dat zij dat, met uitzondering van de voedselfiets, niet doet bij hoogbouw. Hoogbouwbewoners moeten het GFT-afval in strijd met de wet bij het restafval doen en daarvoor het hoge restafvaltarief betalen. Die bewoners worden daarvoor niet gecompenseerd.
3.11.4
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de gemeente de bij het perceel van eiser ontstane afvalstoffen heeft ingezameld en dat de gemeente in zoverre aan haar inzamelingsplicht heeft voldaan. De door eiser gestelde omstandigheid dat de gemeente bij hoogbouw het GFT-afval niet apart inzamelt, kan de rechtmatigheid van eisers aanslag dan ook niet raken.
De wijziging van de ledigingsfrequentie
3.12.1
Eiser heeft aangevoerd dat de ledigingsfrequentie is gewijzigd van 1 x per 2 weken naar 1 x per 8 weken. De dienstverlening is daardoor verminderd. Volgens informatie van de gemeente moeten vanuit hygiënisch oogpunt de containers elke week geleegd worden.
3.12.2
De rechtbank volstaat ten aanzien van dit standpunt met de opmerking dat de ledigingsfrequentie de rechtmatigheid van eisers aanslag niet kan raken. Daar komt bij dat het ledigen van een afvalcontainer een feitelijke handeling van de gemeente is, waarover de bestuursrechter geen oordeel kan vellen.
Overschrijding van de opbrengstlimiet?
3.13
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat door verweerder geen inzicht wordt gegeven in de geraamde baten en lasten. Hij heeft verder betoogd dat de opbrengstlimiet is overschreden en dat dit tot een partiële onverbindendheid van de verordening moet leiden.
3.14
In artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald dat in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
Op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 15.33 van de Wm kan elke gemeente ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk recht of beperkt recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 voor de gemeente een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
3.15
Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1193) volgt dat, hoewel artikel 15.33 van de Wm artikel 229b van de Gemeentewet niet van overeenkomstige toepassing verklaart op de afvalstoffenheffing, aangenomen moet worden dat “de kosten” in artikel 15.33, eerste lid, van de Wm geen wezenlijk andere betekenis heeft dan “de geraamde lasten ter zake” in artikel 229b van de Gemeentewet en dat de jurisprudentie over het laatstgenoemde wetsartikel evenzeer geldt voor de opbrengstlimiet die in de woorden “ter bestrijding van de kosten” van artikel 15.33, eerste lid, van de Wm besloten ligt.
3.16
Bij de beoordeling van het geschil zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld in (onder andere) zijn arresten van
24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1968) en 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:777). Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te geven in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de gemeente mag niet worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de gemeente aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt belanghebbende de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een 'last ter zake' en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
3.17
Omdat eiser zich op het standpunt stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden, ligt het op grond van voormelde HR-arresten eerst op de weg van verweerder om inzicht te geven in de raming van baten en lasten.
3.18
Verweerder heeft in dit verband de volgende overzichten aan eiser ter beschikking gesteld:
- -
op 2 augustus 2019: toezending van de ramingen van de baten en lasten voor 2018 en 2019;
- -
op 5 november 2019: toezending van een weergave van de batenramingen voor 2018 en 2019;
- -
op 28 april 2020: toezending van een aangepaste raming voor 2018, waaruit een dekkingspercentage van 100,097 volgt. De door eiser bestreden post “Plaagdieren” is uit de raming geëlimineerd; de post “Oninbaar” is aan de raming toegevoegd;
- -
op 28 juli 2020: toezending van de aangepaste ramingen voor 2018 en 2019. De post “Oninbaar” is uit de raming geëlimineerd; de post “BTW compensatiefonds” is aangepast v.w.b. de eliminatie van de post “Plaagdieren”. Uit deze ramingen volgt voor 2018 een dekkingspercentage van 101,3 en voor 2019 een dekkingspercentage van 102,025.
3.19
Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat de wijze en het tijdstip waarop inzicht is geboden in de geraamde baten en lasten ter zake van de diensten niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de geraamde opbrengsten de geraamde lasten overtreffen. De heffingsambtenaar dient in een procedure als de onderhavige, waarin een limietoverschrijding in geschil is, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM1236).
3.20
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het overleggen van voormelde gegevens en de ter zitting verstrekte toelichting voldoende inzicht in de raming van de baten en de ‘lasten ter zake’ heeft verschaft.
3.21
Gelet op voormelde HR-arresten dient eiser, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft in de geraamde baten en lasten, gemotiveerd te stellen waarom naar zijn mening ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake.
3.22
Met betrekking tot de post “Plaagdieren” heeft verweerder aangevoerd dat eiser terecht heeft betoogd dat dit geen last ter zake is. Om die reden is deze post al in de bezwaarfase uit de raming geëlimineerd. Eiser heeft vervolgens terecht betoogd dat ook het met deze post corresponderende BTW-bedrag uit de post “BTW-compensatiefonds” moet worden gehaald. Deze correctie heeft verweerder doorgevoerd in de raming van baten en lasten, zoals deze bij het verweerschrift is overgelegd.
3.23.1
Eiser heeft zich met betrekking tot de post “BTW-compensatiefonds” op het standpunt gesteld dat onduidelijk is hoe het totaalbedrag van het BTW-compensatiefonds is berekend.
3.23.2
Met dit standpunt heeft eiser onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom aan deze post in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. De rechtbank wijst er daarbij op dat niet ten aanzien van elke post volledig inzicht hoeft te bestaan, aldus in gelijke zin de Hoge Raad in (onder andere) zijn arresten van 24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1968) en 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:777).
3.24
Ook met betrekking tot de post “Oninbaar” heeft verweerder naar aanleiding van eisers standpunt daarover aangevoerd dat deze ten onrechte in de raming van baten en lasten is opgenomen. Ook deze post is uit de raming verwijderd.
3.25.1
Over de door eiser bestreden post “Zwerfafval” heeft verweerder aangevoerd dat
40 % van de lasten ten aanzien van het zwerfafval in ruime zin zijn toe te rekenen aan de lasten van de afvalstoffenheffing. Voor dit percentage is aansluiting gezocht bij informatie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). In de uitspraak van 2 mei 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:CA0383) heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit percentage niet te hoog geacht. Deze uitspraak is door de Hoge Raad bevestigd in het arrest van 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1192).
De lasten voor het opruimen van zwerfafval in ruime zin zijn voor 2018 geraamd op
€ 1.867.182,- en voor 2019 op € 1.846.307,-. Daarvan is in beide jaren een bedrag van
€ 717.590,- onder de post “Beheer openbare ruimte” toegerekend aan de afvalstoffenheffing. Dat komt voor 2018 neer op 38,4 % en voor 2019 op 38,9 %.
3.25.2
Eiser heeft het percentage van 40 bestreden en heeft gesteld dat het bedrag van € 717.590,- aannemelijk gemaakt moet worden aan de hand van de specifieke situatie in de gemeente Hengelo.
3.25.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met dit standpunt onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom aan deze post in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake.
3.26.1
Over de post “Borne” aan de batenzijde van de raming heeft verweerder aangevoerd dat de gemeenten Hengelo en Borne het afvalbrengpunt aan de Wegtersweg te Hengelo delen. De gemeente Borne betaalt daarvoor een jaarlijkse vergoeding van € 100.000,- aan de gemeente Hengelo. Deze vergoeding is volgens verweerder terecht als een bate in de raming opgenomen. Zonder deze samenwerking zou de gemeente Hengelo de vaste lasten van het afvalbrengpunt in volle omvang hebben te dragen en te ramen, zodat de vergoeding van de gemeente Borne in dit kader volledig kan worden toegerekend aan de variabele lasten die het gebruik van het afvalbrengpunt door de inwoners van de gemeente Borne met zich brengt. Deelname van de gemeente Borne aan het afvalbrengpunt betekent dan ook een lastenverlichting voor de inwoners van de gemeente Hengelo. Borne betaalt een overeengekomen vast bedrag en daarnaast een variabel bedrag door het verbruikte stortquotum voor de inwoners van Borne. Als een inwoner meer afval stort, dan wordt dit individueel met de betreffende inwoner afgerekend. Door verschillend beleid in beide gemeenten werkt een verdeelsleutel op basis van inwoners niet.
3.26.2
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de gemeente Hengelo bijna vier maal zoveel inwoners heeft als de gemeente Borne en dat de bijdrage van de gemeente Borne bijna het dubbele zou moeten bedragen. Het mag niet zo zijn dat inwoners van de gemeente Hengelo meebetalen aan het gebruik van het afvalbrengpunt door de inwoners van de gemeente Borne. De baten en lasten moeten beter in kaart worden gebracht, zodat per gemeente kan worden doorbelast.
3.26.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook met dit standpunt onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom aan deze post in de raming moet worden getwijfeld.
3.27.1
Eiser heeft over de baten in het algemeen aangevoerd dat hij inzicht wenst in de kosten en baten per inzamelmiddel.
3.27.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder reeds in de bezwaarfase bij brief van
5 november 2019 zowel voor 2018 als voor 2019 inzicht heeft gegeven in de baten per inzamelmiddel. Verder is in de ramingen voor beide jaren de post “inzamelmiddelen” als een last ter zake opgenomen. In het kader van de toets of sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet hecht de rechtbank eraan op te merken dat het gaat om de kostendekkendheid op het niveau van de gehele verordening en niet om de kostendekkendheid per product of dienst.
3.28
Met wat eiser verder nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank evenmin een voldoende gemotiveerde bestrijding van de door verweerder in de raming opgenomen lasten ter zake.
3.29
Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat voor 2018 sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet met 1,303 %. Dit heeft tot gevolg dat de aanslag afvalstoffenheffing voor 2018 met een bedrag van € 1,09 moet worden verminderd.
Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank het beroep voor 2018 gegrond zal verklaren, de uitspraak op bezwaar van 28 april 2020 zal vernietigen en de aanslag afvalstoffenheffing, voor zover deze betrekking heeft op 2018, met een bedrag van € 1,09 zal verminderen.
3.30
Voor het belastingjaar 2019 heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar van 28 juli 2019 geconcludeerd dat sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet met 2,025 % en heeft de aanslag afvalstoffenheffing, voor zover deze betrekking heeft op 2019, met een bedrag van € 3,24 verminderd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt van verweerder, gelet op wat hiervoor is overwogen, in stand blijven.
Voor het overige
3.31.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege de opmerkingen in de uitspraak op bezwaar van 28 april 2020 onder het kopje “Algemene notie” de gemachtigde van verweerder eigenlijk zou willen wraken. Hij meent dat deze opmerkingen niet in een uitspraak op bezwaar thuis horen en meent dat het vertrouwensbeginsel ernstig is geschaad.
3.31.2
De rechtbank overweegt wat dit betreft dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Nu daarvan niet is gebleken, kan eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat aan de zijde van de gemachtigde van verweerder sprake is geweest van vooringenomenheid, heeft eiser dit niet onderbouwd en kan ook dit betoog niet slagen.
3.32.1
Ten slotte heeft eiser betoogd dat met het in de procedure steeds maar weer wijzigen van de baten/lasten-ramingen mogelijk sprake is van valsheid in geschrifte. Hij heeft de rechtbank verzocht om hierover een uitspraak te doen.
3.32.2
De rechtbank volstaat wat dit betreft met de opmerking dat in deze procedure de rechtmatigheid van eisers aanslag afvalstoffenheffing ter beoordeling voor ligt en dat de rechtbank zich daartoe ook dient te beperken.
Proceskosten
Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Blijkens het Formulier proceskosten, dat door eiser op 26 november 2020 bij de centrale informatiebalie van de rechtbank is ingeleverd, wenst eiser vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten. Deze kosten komen tot een bedrag van € 25,11 (de kosten van een vervoersbewijs voor het traject Hengelo Gezondheidspark/Zwolle v.v. op basis van openbaar vervoer tweede klas) voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar voor de belastingjaren 2018 en 2019 niet-ontvankelijk;
- -
verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 28 april 2020 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 28 april 2020, zoals door verweerder aangevuld, voor zover daarbij de aanslag afvalstoffenheffing over 2018 in stand is gelaten en laat die uitspraak in stand voor zover daarbij de aanslag afvalstoffenheffing over 2019 is verlaagd met € 3,24;
- -
vermindert de aanslag afvalstoffenheffing over 2018 met een bedrag van € 1,09;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 25,11.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, voorzitter, en mr. P.H. Banda en
mr. B.S. Kats, leden, in aanwezigheid van H. Blekkenhorst, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.