Hof Amsterdam, 07-01-2020, nr. 17/00244
ECLI:NL:GHAMS:2020:7
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-01-2020
- Zaaknummer
17/00244
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:7, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1388
- Vindplaatsen
NLF 2020/0346 met annotatie van
Uitspraak 07‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Aanslag grafrechten
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 17/00244
7 januari 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 22 maart 2017 in de zaak met kenmerk AMS 15/863 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2014 aan belanghebbende een aanslag grafrechten ten bedrage van € 81 voor het jaar 2014 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 31 december 2014 de aanslag grafrechten gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 22 maart 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 2 mei 2017 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brieven van 2 mei 2017 en 27 mei 2017 nader gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brieven van 12 en 15 juni 2018 nadere stukken ingediend. Hiervan zijn afschriften aan de heffingsambtenaar verzonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Belanghebbende heeft ter zitting een wrakingsverzoek ingediend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Hof Den Haag heeft bij de uitspraak van 31 juli 2018 het wrakingsverzoek afgewezen (ECLI:NL:GHDHA:2018:1913).
1.6.
Partijen zijn daarop opnieuw uitgenodigd voor een mondelinge behandeling bij het Hof. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Belanghebbende, die bij aangetekende brief van 20 september 2019 – verzonden aan [adres] – is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 21 september 2019 op het adres van belanghebbende aangeboden en voor ontvangst getekend.Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen D.J. Konings en S. Polder. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser beschikt over de rechten op een graf, genummerd [nummer] , gelegen op begraafplaats [Y] in de gemeente [Z] . Het grafrecht is in 2004 uitgegeven voor een periode van 20 jaar.
2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag grafrechten opgelegd. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op deze feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
In de Tabel 2004 behorende bij de Verordening rechten begraafplaats [Y] 1990, tiende wijzigingsverordening, vastgesteld door de gemeenteraad van [Z] bij raadsbesluit van 6 november 2003 (hierna: Verordening 2004) is onder meer vermeld:
“Codering Omschrijving Tarief
(…)
1. Uitgifte eigen graven.
1.1.
Begraven in een eigen graf.
Voor het verkrijgen van het uitsluitend recht om voor de tijd van twintig jaren in een eigen graf te doen begraven, indien dat graf behoort tot:
(…)
c. categorie C € 1.110,10
(…)
5. Onderhoud van graven.
Eenmalige rechten.
(…)
5.3.
Eigen graven.
5.3.1.
Vast recht.
Voor het van gemeentewege onderhouden van de begraaf-
plaats, een recht per kalenderjaar van € 47,50
(…)
5.4.
Urngraven.
Voor het van gemeentewege onderhouden van urn-
graven, alsmede van in de nabijheid van die graven aan-
gebrachte beplantingen, een recht per kalenderjaar van€ 78,20
(…)”
2.3.
In de Verordening grafrechten [Y] 2014 van de gemeente [Z] (hierna: Verordening 2014) is onder meer vermeld:
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. begraafplaats: de algemene begraafplaats [Y] van de gemeente [Z] , gelegen in [Z]
(…)
c. graf: een zandgraf of een keldergraf;
(…)
g. particulier graf: een graf waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot:
- het doen begraven en begraven houden van lijken;
- het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen met of zonder urnen;
- het doen verstrooien van as;
h. algemeen graf: een graf bij de gemeente in beheer waarin gelegenheid wordt geboden tot het doen begraven van lijken;
i. particulier urnengraf: een graf waarvoor aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot:
- het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen met of zonder urnen;
- het doen verstrooien van as;
j. algemeen urnengraf: een graf bij de gemeente in beheer waarin gelegenheid wordt geboden tot het doen bijzetten van asbussen met of zonder urnen;
(…)
o. grafbedekking: gedenkteken of grafbeplanting op een graf, gedenkplaats of verstrooingsplaats.
Artikel 2 Belastbaar feit
Op basis van deze verordening worden rechten geheven voor het gebruik van de begraafplaats, voor het gebruik van het crematoriom en voor het door de gemeente verlenen van diensten in verband met de begraafplaats of het crematoriom.
(…)”
2.4.
In de tarieventabel behorende bij de Verordening 2014 (hierna: Tabel 2014) is onder meer het volgende vermeld:
“Codering Omschrijving Tarief €
(…)
5. Onderhoud van graven:
(…)
Jaarlijkse rechten
5.2
Eigen graven
Jaarlijkse rechten eigen graven:
5.2.1.
Voor het van gemeentewege onderhouden van de begraaf-
plaats, een recht per kalenderjaar van € 81,00
5.2.1.1. Onder het van gemeentewege onderhouden van de begraafplaats wordt verstaan:
Onderhoud algemeen groen, kosten afvoer blad, onderhoud bomen, nieuwe aanplant plantsoen, onderhoud paden, servicepunten en banken.
Het recht is tevens inclusief het onderhoud van de op de eigen graven aangebrachte beplantingen. (exclusief rozen)
(…)
5.2.1.2. Voor de afkoop voor het van gemeentewege onderhouden van
de begraafplaats kan een afkoopsom worden gestort voor een
periode van tien resp. twintig jaar, gelijk aan tien resp. twintig
maal de jaarlijkse onderhoudsrechten.
(…)
5.3
Urnengraven en Kindergraven
Urnengraven:
5.3.1.
Voor het van gemeentewege onderhouden van urnengraven
en kindergraven <=1 m² (incl. het algemeen onderhoud van
de begraafplaats, vastrecht) een recht per kalenderjaar van € 81,00
(…)
5.3.1.1. Voor de afkoop voor het van gemeentewege onderhouden van
de urnengraven kan een afkoopsom worden gestort voor een
periode van tien resp. twintig jaar, gelijk aan tien resp. twintig
maal de jaarlijkse onderhoudsrechten. (…)”
2.5.
Op een door belanghebbende overgelegde kostenberekening, die door hem voor ‘te voldoen’ is ondertekend op 11 februari 2004, is onder meer vermeld:
“(…)
Verzorgd door derden
Begraafrecht eigen graf € 659,50
Huur eigen graf categorie C (Hof: met de hand bijgeschreven “20 jaar”) € 1.110,10
Onderhoud eigen graf 1 jaar € 47,50
(…)”
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de aanslag grafrechten 2014 terecht is opgelegd. In hoger beroep is eveneens in geschil of de heffingsambtenaar door het opleggen van de aanslag grafrechten in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel.
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en heeft daartoe als volgt overwogen en beslist:
“4. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij geen verplichting heeft om extra te betalen voor het onderhoud begraafplaats. Hij heeft aangevoerd dat hij in 2004 voor 20 jaar grafrechten heeft afgekocht. In het betaalde bedrag zaten ook de kosten voor onderhoud van de begraafplaats. Voor onderhoud van het eigen graf moest jaarlijks apart worden betaald. Alleen in het eerste jaar heeft hij betaald voor onderhoud van het eigen graf. Eiser heeft aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, omdat er geen wettelijke gronden staan vermeld en omdat verweerder niet inhoudelijk heeft gereageerd op de gronden in het bezwaarschrift. Eiser stelt dat de verplichting om jaarlijks te betalen voor onderhoud van de begraafplaats na 2004 is toegevoegd aan de verordening. Volgens eiser is hij gelet op zijn overeenkomst met begraafplaats [Y] niet gebonden aan de nieuwe verordening, waarin staat dat er onderhoudsrecht voor de begraafplaats verschuldigd is. Hij stelt verder dat hij door medewerkers van [Y] bovendien verkeerd is voorgelicht, omdat hem is gevraagd om te helpen door vier jaar onderhoudskosten te betalen. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de door verweerder overgelegde tarieventabel 2004 niet de in 2004 geldende tarieventabel was. Eiser stelt dat de door hem overgelegde tarieventabel 2004 de geldende was en dat daaruit tekstueel niet blijkt dat er jaarlijks apart betaald moest worden voor onderhoud van de begraafplaats.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de grafrechten bestaan uit kosten voor het algemeen onderhoud van de begraafplaats. Het tarief hiervoor bedraagt € 81. Verweerder stelt dat de gemeente dit jaarlijks mag invoeren en/of wijzigen.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat de aan eiser opgelegde aanslag grafrechten 2014 in feite geen grafrechten betreft. Verweerder heeft met deze aanduiding bedoeld een heffing aan te duiden op grond van de Verordening op de heffing en invordering van grafrechten [Y] 2014 gemeente [Z] (hierna: de Verordening 2014). Aan de hand van het geheven bedrag en de tarieftabel 2014 valt af te leiden dat het gaat om een heffing van vastrecht voor onderhoud van de begraafplaats. Uit het bezwaarschrift blijkt dat het voor eiser duidelijk was dat het ging om een heffing vastrecht onderhoud. Deze onduidelijkheid in de aanduiding heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de opgelegde aanslag.
7. Op de door eiser overgelegde tarieventabel staat dat het een verkorte lijst is van [Y] en dat een volledige lijst op aanvraag verkrijgbaar is bij de balie van [Y] . De rechtbank stelt aan de hand daarvan vast dat de door eiser overgelegde tarieventabel niet de originele bij de verordening van 2004 horende tarieventabel van de gemeente [Z] is. De belastingplicht vloeit voort uit de geldende verordening en het daarbij horende originele tarieventabel. Bij twijfel aan de juistheid van de tarieventabel van [Y] had eiser een volledige versie kunnen opvragen. Overigens wijken de bedragen die op de verkorte lijst van [Y] zijn vermeld niet af van de bedragen die in de tarieventabel bij de verordening worden genoemd.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 1 februari 2017 de originele tarieventabel 2004 behorende bij de Verordening rechten begraafplaats [Y] 1990 (10e wijziging) (hierna: de Verordening 2004) heeft overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de echtheid van dit document. De wijziging in de Verordening en de toepasselijkheid van de tarieventabel 2004 is op 17 december 2003 bekend gemaakt in het [weekblad] . De wijziging is bij raadsbesluit van 6 november 2003 vastgesteld.
9. In de rest van deze uitspraak wordt met de woorden “de tarieventabel 2004” de door verweerder bij brief van 1 februari 2017 overgelegde tarieventabel bedoeld.
10. Uit onderdeel 1.1. van de tarieventabel 2004 blijkt dat er voor het recht om een overledene[e] te begraven € 659,50 wordt geheven en voor het verkrijgen van het uitsluitend recht om voor de duur van twintig [jaren] in een eigen graf te doen begraven € 1.110. Deze bedragen komen overeen met bedragen voor “begraafrecht eigen graf” en “huur eigen graf categorie C (20 jaar)” uit de door eiser overgelegde factuur uit 2004. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van de tarieventabel 2004 erop wijst dat het tarief alleen geheven wordt voor het huren van het graf zelf. Dit blijkt ook uit de woorden “huur eigen graf categorie C (20 jaar)” op de overgelegde factuur. Uit de tekst blijkt niet dat onder het tarief ook de kosten voor onderhoud van de begraafplaats behoren. Eiser heeft dus in 2004 het bedrag van € 1.110 alleen betaald voor de huur van het graf voor twintig jaar, en niet ook voor het onderhoud.
11. In onderdeel 5.3.1. van de tarieventabel 2004 is onder het kopje “Eigen graven” het vastrecht van € 47,50 opgenomen. Hierbij staat de beschrijving “Voor het van gemeentewege onderhouden van de begraafplaats, een recht per kalenderjaar”. Dit bedrag is ook op de factuur opgenomen onder de naam “Onderhoud eigen graf 1 jaar”. De rechtbank begrijpt dat de benaming “onderhoud eigen graf” op de factuur en het kopje “eigen graf” in de tarieventabel verwarrend kunnen zijn. Deze bewoordingen kunnen suggereren dat het gaat om kosten voor het onderhoud van het eigen graf zelf. Eiser heeft aan de hand van een taalkundig rapport aangegeven dat onderhoud graf niet hetzelfde is als onderhoud begraafplaats en dat het misleidend is. De rechtbank is echter van oordeel dat de omschrijving in de tarieventabel 2004 in onderdeel 5.3.1. duidelijk is, zodat er geen misverstand over kon bestaan dat het bedrag van € 47,50 werd geheven voor het algemene onderhoud van de begraafplaats. Uit het feit dat er zowel in de verordening als op de factuur apart kosten worden geheven voor onderhoud, blijkt overigens ook dat onderhoudskosten niet bij de huur van het graf zijn inbegrepen.
12. Uit het voorgaande volgt dat er in 2004 op grond van de toen geldende Verordening en tarieventabel jaarlijks een vastrecht werd geheven voor onderhoud van de begraafplaats. Er is in de verordening van 2014 daarom geen sprake van een nieuwe heffing, zoals eiser stelt. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de Verordening 2014 op eiser van toepassing is, omdat vaststaat dat eiser in 2014 gebruik maakte van een graf op [Y] . De beroepsgrond dat eiser niet gebonden is aan de verordening van 2014 kan dus niet slagen.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat het tot de bevoegdheid van de gemeente [Z] behoort om het tarief voor onderhoud gedurende de looptijd van een grafrecht te verhogen. De rechtbank leidt dat af uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (zoals bijvoorbeeld die van 28 februari 2003 ECLI:HR:2003:AF5108). Uit dit arrest blijkt namelijk dat de omstandigheid dat sprake is van een duurzame rechtsbetrekking, die door de rechthebbende feitelijk niet kan worden beëindigd, niet de verwachting rechtvaardigt dat het grafrecht gedurende de looptijd niet voor
andere kosten kan worden geheven. Het staat verweerder dus vrij om kosten voor het onderhoud in rekening te brengen en die kosten kunnen in de loop van de tijd veranderen. Op grond van artikel 229, eerste lid, van de Gemeentewet staat het verweerder vrij om rechten te heffen voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Deze diensten bestaan hier uit het onderhoud van de begraafplaats.
14. Eiser heeft aangevoerd dat er wel diensten tegenover de te heffen kosten moeten staan en dat verweerder dat had moeten specificeren. De rechtbank stelt vast dat er niet tegenover iedere afzonderlijke heffing een dienst met gelijke kosten hoeft te staan. Verweerder hoeft dit ook niet te specificeren. Wel van belang is dat de tarieven zo worden vastgesteld dat de totaal geraamde opbrengsten van de heffingen niet hoger zijn dan de totaal geraamde kosten van de diensten. De rechtbank stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat de totaal geraamde opbrengsten boven de totaal geraamde kosten uitstijgen.
15. De door eiser genoemde gesprekken met medewerkers van [Y] over de onderhoudskosten kunnen niet tot een andere conclusie leiden. Hieruit blijkt namelijk niet dat aan eiser door een bevoegd persoon concrete toezeggingen zijn gedaan over het niet hoeven betalen van kosten voor het onderhoud van de begraafplaats.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof acht het door de rechtbank in aanmerking genomen toetsingskader ten aanzien van de beoordeling van de aanslag grafrechten, zoals opgenomen in overwegingen 7 t/m 15 van de uitspraak van de rechtbank, juist en zal dat toetsingskader eveneens tot uitgangspunt nemen.
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat hij ten tijde van het sluiten van een overeenkomst in 2004 de grafrechten volledig heeft afgekocht tot 2024 (uitgaande van een looptijd van 20 jaar). Belanghebbende stelt voorts dat hij enkel gebonden is aan hetgeen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst is afgesproken en dat destijds geen voorbehoud is gemaakt waaruit zou kunnen volgen dat hij ook gebonden is aan nader vast te stellen gemeentelijke verordeningen waaruit een aanvullende (jaarlijkse) verplichting zou kunnen ontstaan. Belanghebbende beroept zich in dit kader op de verkorte tarieventabel 2004 en een toelichting van een niet nader genoemde gemeentemedewerker die bestond uit het volgende: “(…) dat naast de i) eenmalige begraafkosten 659,90 Euros en ii) eenmalige kosten ‘huur eigen graf’ van 1110,10 Euros voor naar de begraafplaats verleende diensten gedurende 20 jaar, voor het door de gemeente verleende onderhoud van eigen graf zijn de kosten afhankelijk van de op het eigen graf aanwezige bedekking en deze kosten variëren van E 47.50 tot ca. E 135.00 per jaar”. Belanghebbende concludeert hieruit dat de in de verkorte tarieventabel genoemde (jaarlijkse) kosten enkel zien op (het onderhoud van) een ‘eigen graf’ en niet voor een ‘begraafplaats’. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was derhalve in de originele tarieventabel niet voorzien in de mogelijkheid van het heffen van rechten voor het onderhoud van de begraafplaats, zodat een dergelijk recht niet alsnog van hem geheven kan worden, zo stelt belanghebbende.
5.2.2.
Belanghebbende stelt verder dat aan de gemeente geen bevoegdheid toekomt om grafrechten in rekening te brengen, nu op grond van artikel 229, eerste lid, onder b van de Gemeentewet haar enkel de bevoegdheid zou toekomen om rechten te heffen ten behoeve van “het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten”. Nu de gemeente zowel een grafrecht heft voor het hebben van een graf als voor het onderhoud van de begraafplaats, is er sprake van een onterechte dubbele heffing, zo stelt belanghebbende.
5.2.3.
Tot slot stelt belanghebbende dat de door de heffingsambtenaar overgelegde Tabel 2004 strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, omdat daarin ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘onderhoud van graven’ en ‘onderhoud van de begraafplaats’. De jaarlijkse heffing voor het ‘onderhoud van de begraafplaats’ is, zo stelt belanghebbende, enkel geformuleerd voor een bepaald soort graven, namelijk de ‘eigen graven’ als vermeld onder 5.3.1 van de Tabel 2004. Voor de andere twee soorten graven, de ‘algemene graven’ en de ‘urngraven’ als vermeld onder 5.1.1 en 5.4 van de Tabel 2004 worden weliswaar jaarlijks rechten geheven voor ‘onderhoud van graven’, maar niet tevens voor ‘onderhoud van de begraafplaats’. Belanghebbende stelt op grond hiervan dat de Tabel 2004 ‘eigen graven’ anders behandelt dan ‘algemene graven’ en ‘urngraven’ met betrekking tot het ‘onderhoud van de begraafplaats’. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar door het verschillend behandelen van de voormelde graven ten aanzien van belanghebbende het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Meer specifiek stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar door enkel te heffen voor het onderhoud van de begraafplaatsen ter zake van ‘eigen graven’ en niet ook voor ‘algemene graven’ en ‘urngraven’ feitelijk verschillende tarieven hanteert voor het onderhoud van gelijk te stellen gevallen. Belanghebbende beroept zich in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5108, BNB 2003/147 en de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden van 27 september 2011, ECLI:NL:RBLEE:2011:BT2782.
5.3.1.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat in 2004 door belanghebbende enkel is afgekocht de huur van het graf voor de periode van 20 jaar. Deze afkoop heeft dus uitsluitend betrekking op de huur van het graf en niet op het onderhoud van de begraafplaats, zo stelt de heffingsambtenaar. Hij verwijst in dit kader naar de kostenberekening uit 2004, waarop is vermeld dat het onderhoud in rekening gebracht wordt per jaar. Overigens, zo stelt de heffingsambtenaar, gaat belanghebbende uit van een verkeerd toetsingskader door telkenmale te verwijzen naar de Tabel 2004. De heffingsambtenaar stelt dat de aanslag grafrechten 2014 is opgelegd op grond van artikel 5.2.1. van de Verordening 2014 en stelt dat de aanslag aan deze verordening moet worden getoetst.
5.3.2.
De heffingsambtenaar stelt verder dat er geen sprake is van de door belanghebbende gestelde dubbele heffing, nu de gemeente op grond van artikel 229, eerste lid, onderdeel a en b, van de Gemeentewet de bevoegdheid heeft om rechten te heffen ter zake van de huur van een graf respectievelijk het onderhoud van een begraafplaats.
5.3.3.
Tot slot stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende met zijn standpunt dat de door hem overeengekomen afkoop van grafrechten een civielrechtelijke status heeft, miskent dat de in geschil zijnde aanslag een publiekrechtelijke beschikking is, die is gebaseerd op de Verordening 2014. Hetzelfde geldt overigens voor de afkoop van het grafrecht voor de duur van 20 jaar in 2004; ook die was gebaseerd op een publiekrechtelijke beschikking.Daarbij dient volgens de heffingsambtenaar voorts in aanmerking te worden genomen dat belanghebbende reeds in 2004 belastingplichtig was wegens het onderhoud van de begraafplaats door de gemeente en daarvoor in dat jaar € 47,50 heeft betaald. Er is dan ook, anders dan belanghebbende stelt, geen sprake van een na 2004 ingevoerde heffing, aldus de heffingsambtenaar.
5.4.1.
Het Hof stelt voorop dat, zoals eveneens door de rechtbank is overwogen in overweging 8 van haar uitspraak, de door de heffingsambtenaar overgelegde Verordening 2004 en de daarbij behorende Tabel 2004 de (destijds geldende) authentieke verordening is. Het Hof gaat dan ook uit van hetgeen daarin is vastgelegd. Zoals door de heffingsambtenaar terecht is aangevoerd, dient de vraag of de aanslag grafrechten over het jaar 2014 terecht is opgelegd, overigens te worden beoordeeld op basis van de Verordening 2014 en de bijbehorende tarieventabel. Het Hof stelt verder vast dat aan de gemeente een bevoegdheid tot het heffen van grafrechten toekomt op grond van artikel 229, eerste lid, onderdeel a en b, van de Gemeentewet. Reeds om die reden kan niet worden gesproken van het twee keer heffen ter zake van dezelfde door de gemeente te leveren prestatie, zoals belanghebbende heeft gesteld.
5.4.2.
Het Hof is van oordeel dat ingevolge de Verordening 2014 en de bijbehorende Tabel 2014, zoals opgenomen onder 2.3 en 2.4 van deze uitspraak, de gemeente bevoegd is om een recht te heffen voor door de gemeente te verlenen diensten betreffende de begraafplaats. Voor ‘eigen graven’ is de gemeente bevoegd om een recht per kalenderjaar van € 81 te heffen, zoals valt op te maken uit artikel 5.2.1. uit het Tabel 2014. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat de aanslag grafrechten voor het jaar 2014 naar een juist bedrag is opgelegd.
5.4.3.
Voor wat betreft belanghebbendes standpunt dat hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tevens het onderhoud van de begraafplaats door de gemeente voor een periode van 20 jaar heeft afgekocht, overweegt het Hof als volgt. Het recht van de gemeente om te heffen voor onderhoud is een jaarlijks recht, wat ook blijkt uit de Verordening 2004 (die gold ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waarop belanghebbende doelt). Overigens blijkt ook niet uit de kostenberekening uit 2004 dat eventuele onderhoudskosten voor 20 jaar zijn afgekocht, maar juist het tegendeel: op de kostenberekening staat vermeld een bedrag van € 47,50 voor de onderhoudskosten van één jaar (het Hof verwijst in dit kader naar onderdeel 2.5. van deze uitspraak). Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij met de gemeente in 2004 is overeengekomen dat de blijkens de overgelegde factuur in 2004 betaalde bedragen mede betrekking hebben op de afkoop van het onderhoud door de gemeente van de begraafplaats en/of het eigen graf. Op dit punt sluit het Hof zich voorts aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in onderdeel 11 tot en met 15 van haar uitspraak, welke overwegingen het Hof tot de zijne maakt.
Het Hof verwerpt eveneens het standpunt van belanghebbende dat het de gemeente niet zou zijn toegestaan om – op basis van de aan haar toekomende wettelijke bevoegdheid, zoals vermeld onder 5.4.1 – aanvullende rechten te heffen ten opzichte van de rechten die in 2004 door belanghebbende zijn afgekocht. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat, zoals de rechtbank terecht onder 12 heeft overwogen, de Verordening 2004 en Tabel 2004 reeds voorzagen in de heffing van een jaarlijks vastrecht voor het onderhoud van de begraafplaats.
5.4.4.
Het Hof is voorts van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen die gunstiger worden behandeld dan het geval van belanghebbende. De verwijzing door belanghebbende naar de (verkorte) Tabel 2004 treft geen doel, omdat de onderhavige aanslag daar niet op is gebaseerd; deze is immers gebaseerd op de Verordening 2014 en de daarbij behorende Tabel 2014. Dat de aanslag, getoetst aan de Tabel 2014, is opgelegd met schending van het bestuursrechtelijke gelijkheidsbeginsel is gesteld noch aannemelijk geworden.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient bevestigd te worden.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan als griffier. De beslissing is op 7 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.