Hof Amsterdam, 16-07-2024, nr. 23/144, 23/145 en 24/1954
ECLI:NL:GHAMS:2024:2290
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-07-2024
- Zaaknummer
23/144, 23/145 en 24/1954
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2024:2290, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑07‑2024; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2024/2072
FutD 2024-2010
Uitspraak 16‑07‑2024
Inhoudsindicatie
DA IB/PVV 2015 en 2017. Ontvankelijkheid bezwaar 2015, specifieke zorgkosten en vertrouwensbeginsel zijn niet meer in geschil. Rente op restschuld. Bewijslastverdeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 23/144, 23/145 en 24/1954
16 juli 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraken van 13 december 2022 in de zaken met kenmerken HAA 21/4475, HAA 21/3369 en HAA 22/1656 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
kenmerk 23/144 (HAA 21/3369)
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.674. Daarbij is bij beschikking € 180 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2021 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
kenmerk 23/145 (HAA 21/4475)
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.243. Daarbij is bij beschikking € 483 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 juli 2021 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
kenmerk 24/1954 (HAA 22/1656)
1.3.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 14 juli 2021 het verzoek van belanghebbende tot ambtshalve vermindering van de aan haar voor het jaar 2015 opgelegde aanslag IB/PVV afgewezen.
1.3.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2022 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
alle zaken
1.4.
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraken de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
De door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 23 januari 2023 en nader gemotiveerd bij brief van 31 januari 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brief van 1 mei 2024, alsmede telefonisch op 2 mei, 2024 heeft (de griffier van) het Hof aan belanghebbende om nadere bewijsstukken verzocht. Daarop heeft belanghebbende op 10 mei 2024 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2024 en is geschorst om partijen de gelegenheid te geven in overleg te gaan over de betaalde en/of bijgeschreven rente op de restschuld eigen woning. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.8.
Op 11 juni 2024 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend, mede inhoudende dat partijen niet tot een vergelijk zijn gekomen.
1.9.
Bij brieven van 17 juni 2024 heeft het Hof partijen verzocht binnen twee weken kenbaar te maken of zij een nadere zitting wensen.
1.10.
Met dagtekening 23 juni 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend en kenbaar gemaakt geen nadere zitting te wensen.
1.11.
Het Hof heeft partijen vervolgens geïnformeerd dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren in 1964 en is gehuwd met [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot] ), geboren in 1957. Op 14 december 2009 is de eigen woning van belanghebbende en [echtgenoot] door de bank op een veiling verkocht voor € 260.000. Vanaf 15 december 2009 wonen belanghebbende, [echtgenoot] en hun twee kinderen in een huurwoning. Ten tijde van de veiling van de woning bedroeg de schuld aan de bank € 543.992, bestaande uit een eerste hypothecaire lening van € 297.794, de daarover verschuldigde renten, boeten en kosten van € 178.675, een tweede hypothecaire lening van € 42.202 en de daarover verschuldigde rente, boeten en kosten van € 25.321. Na de veiling resteert nog een schuld aan de bank (de restschuld).
2.2.
Op 1 september 2016 heeft belanghebbende de aangifte voor het jaar 2015 ingediend. Belanghebbende heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 14.632, bestaande uit inkomen uit vroegere arbeid van € 29.896, verminderd met € 11.611 eigenwoningrente en € 3.653 specifieke zorgkosten. Conform de aangifte is aan belanghebbende met dagtekening 18 november 2016 een voorlopige aanslag opgelegd.
2.3.
Van de zijde van belanghebbende is, naar aanleiding van vragen van de inspecteur, toelichting gegeven op de in aftrek gebrachte eigenwoningrente. Het zou rente betreffen over de restschuld.
2.4.
Met dagtekening 7 december 2018 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. De inspecteur heeft de eigenwoningrente niet in aftrek toegelaten en de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.243 (€ 14.632 + € 11.611).
2.5.
Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van nihil, namelijk inkomsten uit vroegere arbeid van € 11.074, verminderd met € 9.481 aan rente over de restschuld en € 7.014 specifieke zorgkosten. Conform de aangifte is aan belanghebbende met dagtekening 19 oktober 2018 een voorlopige aanslag opgelegd. Nadat de inspecteur belanghebbende per brief van 26 januari 2019 erop heeft gewezen dat de verdeling van de eigenwoningrente die belanghebbende en [echtgenoot] hebben aangegeven optelt tot meer dan 100 procent, heeft belanghebbende op 17 april 2019 een herziene aangifte ingediend. In de herziene aangifte heeft zij inkomsten uit vroegere arbeid aangegeven van € 11.674 en daarop € 9.481 eigenwoningrente en € 7.014 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Verder heeft belanghebbende verzocht om uitbetaling van de algemene heffingskorting.
2.6.
In een brief van 2 september 2020 heeft de inspecteur belanghebbende vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Tevens heeft de inspecteur meegedeeld dat hij voornemens is de aftrek van eigenwoningrente te weigeren, omdat de eigen woning niet is vervreemd in de periode 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.
2.7.
Bij brief van 17 september 2020 heeft belanghebbende gereageerd op de in 2.6 bedoelde brief van de inspecteur. Belanghebbende heeft geschreven dat zij is verwikkeld in een letselschadeprocedure in België en dat de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten kosten zijn van medische onderzoeken in dat verband en van een advocaat. Aangaande de eigenwoningrente heeft belanghebbende geschreven dat daarover in het verleden afspraken zijn gemaakt. Zij schrijft verder de inspecteur voor het jaar 2010 te hebben geïnformeerd dat de woning is verkocht en “dat de restschuld een nieuwe lening is om de restschuld te financieren”, en dat de inspecteur vervolgens de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 heeft opgelegd “[c]onform de afspraken.”
2.8.
Per brief van 28 september 2020 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij bij zijn voornemen blijft om van de aangifte af te wijken. De rente over de restschuld en de uitgaven voor specifieke zorgkosten worden niet in aftrek toegelaten.
2.9.
Met dagtekening 17 november 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende de aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.674.
2.10.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur onder meer verklaard:
“We laten het vertrouwensbeginsel los maar willen wel serieuze informatie over de bedragen die betaald zijn c.q. bij de hoofdsom zijn bijgeschreven.”
2.11.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende onder meer verklaard:
“In 2016 is de vordering van de [bedrijf 1] door [bedrijf 2] overgedragen aan [bedrijf 3] .
U vraagt mij wederom over hoeveel rente we het hebben in de betreffende jaren. Wij betalen beiden aan [bedrijf 3] , totaal € 150 euro per maand. Het laatste overzicht van [bedrijf 2] is in 2016 verstrekt en in 2025 vindt een nieuw gesprek met [bedrijf 3] plaats. Ondertussen zijn er ontwikkelingen met betrekking tot woekerhypotheken.
In uw brief van 1 mei jl. heeft u gevraagd naar bewijsstukken waaruit volgt dat in 2015 en 2017 € 11.611 aan rente op de restschuld is betaald, maar die bewijsstukken hebben wij niet. Daarover zijn afspraken gemaakt met de bank. De rente die berekend wordt moeten wij uiteindelijk gaan betalen. Die berekening komt in 2025. Het jaarlijkse bedrag is gerelateerd aan de hoofdsom en daar een percentage van. Wij zouden elk jaar een overzicht krijgen. Vanaf 2016 hebben we geen overzicht meer gehad.
U houdt mij voor dat over 2015 ook geen overzicht is overgelegd en dat het moet gaan om betaalde rente of om bijgeschreven rente, maar dat geen aftrek bestaat voor rente over rente. U houdt mij daarnaast voor dat de stukken die ik op 10 mei jl. heb toegestuurd zien op € 150 aflossing per maand en dat 12 x € 150 aan rente geen € 11.611 is.
Wij hebben ons geconcentreerd op het vertrouwensbeginsel.
Ik kan u geen overzichten laten zien. Op de hoofdsom van € 133.000 (pagina 2 brief [bedrijf 2] ) is niet afgelost. Wij betwisten de restschuld. Het bedrag aan rente dat wij jaarlijks in aftrek brengen komt uit de rekentool van de Belastingdienst.
U houdt mij voor dat dat niet kan.
Dan zal ik via een briefje aan [bedrijf 3] de overzichten vragen. Ik begrijp dat ik als ik aftrek wil bewijs moet leveren.”
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is alleen nog in geschil of belanghebbende in 2015 en 2017 recht heeft op aftrek van rente over de restschuld. De ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015, de aftrek van specifieke zorgkosten en het antwoord op de vraag of al dan niet vertrouwen is gewekt met betrekking tot de aftrekbaarheid van rente, zijn niet meer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De bewijslast voor de renteaftrek in 2015 en 2017 ligt bij belanghebbende. Dat is van belang omdat, anders dan belanghebbende heeft betoogd in haar nadere stuk van 23 juni 2024, de inspecteur niet heeft erkend dat vertrouwen is gewekt dat zelfs rente kan worden afgetrokken die niet is betaald of is bijgeschreven, terwijl evenmin enige gedraging van de inspecteur in het verleden de indruk rechtvaardigt van een dergelijk apert onjuist standpunt.
4.2.
Belanghebbende is echter niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Hoewel daartoe gelegenheid is geboden, zowel voorafgaand aan de zitting bij het Hof als daarna, heeft belanghebbende verder geen bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat in 2015 en/of in 2017 rente op de restschuld is betaald of is bijgeschreven. De stukken in het dossier en de verklaringen van belanghebbende en haar echtgenoot zijn naar het oordeel van het Hof onvoldoende om desalniettemin enig bedrag aan rente in aanmerking te nemen Dat brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van eigenwoningrente. De aanslagen IB/PVV 2015 en 2017 blijven daarom in stand.
4.3.
Op formele gronden is desondanks het hoger beroep in de zaak met kenmerk 23/145 (HAA 21/4475) gegrond. De inspecteur heeft in die zaak namelijk onterecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De gegrondverklaring van het hoger beroep (en het beroep) levert belanghebbende alleen uiteindelijk niets op, omdat de inhoudelijke beoordeling van haar klachten over de aanslag IB/PVV 2015 niet tot een vermindering leiden (zie hiervoor). De twee andere hoger beroepen zijn ongegrond.
5. Kosten
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak met kenmerk 23/145 (HAA 21/4475);
- -
verklaart het beroep in de zaak met kenmerk 23/145 (HAA 21/4475) gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 14 juli 2021 over de aanslag IB/PVV 2015;
- -
verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraken van de rechtbank in de zaken met kenmerken 23/144 (HAA 21/3369) en 24/1954 (HAA 22/1656), en
- -
draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht voor het beroep en het hoger beroep in de zaak met kenmerk 23/145 (HAA 21/4475), van in totaal € 185 (€ 49 + € 136), aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, F.J.P.M. Haas en E.A.M. Huiskers-Stoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 16 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak getekend door de oudste bijzitter.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: