HR, 05-11-2021, nr. 20/03338
ECLI:NL:HR:2021:1510
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2021
- Zaaknummer
20/03338
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1510, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑11‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:7158
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2021/48.18 met annotatie van Redactie
BNB 2022/14 met annotatie van E.B. PECHLER
NLF 2021/2168
FED 2022/15 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
Belastingblad 2022/62 met annotatie van P. Koedood
NTFR 2021/3790 met annotatie van mr. drs. W.A. de Paepe
Viditax (FutD) 2021110512
FutD 2021-3396
Uitspraak 05‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Invordering. Art. 10 en art. 15 Invorderingswet 1990; art. 7, lid 1, Kostenwet invordering rijksbelastingen; art. 4:122 en 4:123 Awb; zijn kosten dwangbevel rechtsgeldig in rekening gebracht door vermelding in exploot van betekening dwangbevel? Executoriale titel?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03338
Datum 5 november 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020, nr. 20/003451., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/2453) betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.B.H. Beune, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende en [A] zijn vennoten in VOF [B]. De Ontvanger heeft op 28 november 2018 tegen belanghebbende acht dwangbevelen ter versnelde invordering van navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van in totaal € 1.772.758 uitgevaardigd. Voorts is op het dwangbevel vermeld ‘Tot nu toe verschuldigde kosten van vervolging: € 0,00’.
2.2
Bij exploot heeft de belastingdeurwaarder deze dwangbevelen op 28 november 2018 om 09.45 uur betekend. In het exploot van de belastingdeurwaarder is vermeld dat de betekeningskosten € 12.197 belopen met de vermelding ‘Als u de schuld binnen 2 dagen betaalt dan bent u de betekeningskosten niet verschuldigd’.
3. Procedure bij het Hof
3.1
Bij het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of de kosten rechtsgeldig in rekening waren gebracht.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de kosten rechtsgeldig in rekening zijn gebracht. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de kosten weliswaar niet zijn vermeld op de dwangbevelen maar in het exploot, zodat de zaak afwijkt van het geval dat door de Hoge Raad in het arrest van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1200 is beslist, maar dat niet reeds daarom moet worden geconcludeerd dat van een rechtsgeldig in rekening brengen van de kosten geen sprake is. Het oordeel van de Hoge Raad ziet immers op de situatie waarin vervolgingskosten door de ontvanger in rekening zijn gebracht, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Het eerste middel betoogt dat de kosten niet rechtsgeldig in rekening zijn gebracht omdat zij niet op een dwangbevel zijn vermeld.
4.2.1
In dit geval zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd die met toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar zijn verklaard en ter zake waarvan met toepassing van artikel 15 van de Invorderingswet 1990 terstond dwangbevelen zijn uitgevaardigd.
4.2.2
In een zodanig geval geldt als uitgangspunt dat kosten van invordering niet in rekening kunnen worden gebracht zonder dat de belastingschuldige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen.2.Dit neemt niet weg dat al ten tijde van de betekening van een dwangbevel aan de belastingschuldige kenbaar kan worden gemaakt dat, en tot welk bedrag, kosten ter zake van die betekening verschuldigd worden indien deze geen gebruik maakt van de gelegenheid om de belastingschuld binnen een door de ontvanger te stellen redelijke termijn te voldoen.
4.2.3
Het eerste middel berust op de opvatting dat de kosten van het dwangbevel alleen rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht door vermelding van die kosten in het dwangbevel zelf. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Het middel miskent dat artikel 4:122, lid 1, aanhef en letter d, Awb zodanige vermelding voorschrijft teneinde de ontvanger een executoriale titel ter zake van die kosten te verschaffen. Dit laat onverlet dat met de vermelding van die kosten in het exploot van bekendmaking van een dwangbevel die kosten rechtsgeldig in rekening zijn gebracht en dat daartegen op grond van artikel 7, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (administratief) beroep bij de ontvanger openstaat voor de belastingschuldige. Het middel faalt daarom.
4.2.4
Opmerking verdient dat het niet vermelden van de kosten op het dwangbevel tot gevolg heeft dat een executoriale titel voor de invordering van die kosten ontbreekt. De ontvanger zal dan de (dwang)invordering van de in rekening gebrachte kosten separaat ter hand moeten nemen.
4.3
Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑11‑2021
HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1200.
Beroepschrift 14‑12‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
Zaak-/rolnummer 20/03338
Datum 14 december 2020
MOTIVERING VAN HET BEROEP IN CASSATIE
ingediend door:
[X],
wonende te [Z];
eiser
advocaat-belastinqkundiqe:
mr. R.B.H. Beune;
tegen
Ontvanger van de Belastingdienst kantoor Arnhem,
gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem;
verweerder
inzake
de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020 met nummer 20/00345
Edelhoogachtbaar College,
Op 8 september 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden drie uitspraken gedaan in verband met in rekening gebrachte kosten aan eiser en aan twee aan eiser gerelateerde personen. Die drie belanghebbenden konden zich niet vinden in de uitspraak van 8 september 2020 en hebben afzonderlijk op 6 oktober 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Op 5 november 2020 heeft uw Raad de ontvangst van het beroep bevestigd en een termijn van zes weken gegeven voor het motiveren van het cassatieberoep, te weten voor 18 december 2020.
In het kader van het cassatieberoep wil eiser het volgende onder uw aandacht brengen.
Algemene inleiding
Het belang van deze cassatieprocedure ligt volgens belanghebbenden in het antwoord op de vraag hoe redelijk een termijn van 2 dagen is als door het bestuursorgaan de gehele voorraad, waarmee zij hun bestaan moeten verdienen, wordt weggevoerd en er geen mogelijkheid is om middelen te genereren om binnen twee dagen te betalen.
Daaraan gaat vooraf het antwoord op de vraag hoe omgegaan moet worden met bewust ingenomen standpunten door het bestuursorgaan.
Het meeste belang van deze procedure ziet eiser in het antwoord op de vraag hoe het Europees rechtelijke verdedigingsbeginsel moet worden uitgelegd en wanneer kosten wegens nadelige gevolgen van schending van dat beginsel, niet kunnen worden geïnd.
Grieven
Eiser formuleert grieven tegen het oordeel van het Hof over
- 1)
de ontvankelijkheid van het bezwaar en de uitleg van uw arrest van 17 juli 2020,
- 2)
is onder de gegeven omstandigheden een termijn van 2 dagen redelijk en als laatste
- 3)
op welke wijze het verdedigingsbeginsel moet worden toegepast bij vervolgingskosten.
Grief 1:
Inleiding
In deze grief beklaagt eiser zich erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat op 28 november 2020 kosten van vervolging inzake een dwangbevel in rekening zijn gebracht. Ten eerste omdat het Hof uw arrest van 17 juli 2020 verkeerd uitlegt dan wel onjuist toepast op deze casus. Ten tweede omdat het Hof ten onrechte oordeelt dat de beschikking vervolgingskosten van 7 december 2018 alsmede correspondentie van de Ontvanger niet van belang zijn voor het oordeel dat kosten op 28 november 2018 in rekening zijn gebracht.
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof, in overwegingen 4.1 tot en met 4.7 heeft geoordeeld dat terecht kosten in rekening zijn gebracht op 28 november 2018 en die kosten gehandhaafd moeten worden waardoor (ten onrechte) het beroep in hoger beroep ongegrond is verklaard.
Toelichting
Naar de mening van eiser behelst het oordeel van het Hof in de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 van de bestreden uitspraak een reactie op meerdere verweren van eiser. Eiser leest daarin een reactie op zijn stelling dat op 28 november 2018 de kosten niet in rekening zijn gebracht maar pas per 7 december 2018 alsmede een andere uitleg dan eiser geeft aan uw arrest van 17 juli 2020.
Omdat het onderdeel van dit cassatiemiddel omtrent de uitleg van uw arrest van 17 juli 2020 het meest verstrekkende gevolg heeft, zal eiser dat als eerste toelichtingen.
Grief 1a: uitleg van het arrest: van 17juli 2020
In uw arrest van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1200, oordeelt u in overweging 2.4.5. onder meer:
Met inachtneming van al het voorgaande wordt naar het oordeel van de Hoge Raad aan de eis van het in rekening brengen van kosten als bedoeld in artikel 1 Kosten wet voldaan indien een terstond en tot het volle bedrag invorderbare aanslag aan de schuldenaar is betekend, het aan de schuldenaar betekende dwangbevel de kosten vermeldt, en aan de schuldenaar een redelijke betalingstermijn is aangezegd waarvan de inachtneming tot gevolg heeft dat de in rekening gebrachte kosten niet zijn verschuldigd.
Net als in deze kwestie was er in uw arrest van 17 juli 2020 sprake van toepassing van art. 10 jo 15 van de Invorderingswet. Uit uw oordeel van 17 juli 2020 moet afgeleid worden dat in die casus op het dwangbevel de kosten waren vermeld en dat er geen ‘exploot betekening dwangbevel’ is geweest.
Uit uw arrest en de bestreden uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, ECLI:NL:GHDHA:2019:3950 wordt niet (geheel) duidelijk of de Ontvanger bij het opmaken van het dwangbevel (de beschikking van 27 februari 2018) al de kosten van betekening had vermeld dan wel dat de belastingdeurwaarder, die kosten heeft vermeld.
Eiser neemt echter aan, op grond van hetgeen is vermeld in overweging 2.1.2 van uw arrest, dat in die casus er geen sprake is van een betekening door de Ontvanger (per post) maar van een fysieke betekening door een belastingdeurwaarder. Daarvan uitgaande is er geen onderscheid qua werkwijze tussen de door uw Raad beslechte casus en de thans voorliggende, behoudens dat in de thans voorliggende casus vaststaat dat geen kosten in rekening zijn gebracht bij dwangbevel maar bij exploot van een belastingdeurwaarder.
Verkeerde uitleg door hof aangaande in rekening brengen kosten door ontvanger
Uit het voorgaande volgt dat het Hof in de bestreden uitspraak (overweging 4.3) ten onrechte aanneemt dat uw arrest van 17 juli jl ziet op de situatie waarin vervolgingskosten door de Ontvanger in rekening worden gebracht. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, kan niet vastgesteld worden waarop het Hof die constatering/visie baseert. Deswege is de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd en zou verwijzing moeten volgen.
Onderscheid gemaakt door hofis niet van belang
Bovendien is eiser van mening dat het gemaakte onderscheid door het Hof niet relevant is voor de vraag op welke wijze kosten in rekening gebracht moeten worden. De vraag of en hoe de kosten in rekening zijn gebracht, door de belastingdeurwaarder dan wel de Ontvanger, is van belang voor het feit of bezwaar dan wel administratief beroep ingesteld moet worden.
Het Hof lijkt er namelijk vanuit te gaan dat de uitsluiting van de afdeling 4.4.4 en 4.4.5 Awb, zoals bepaald in art. 1 Kostenwet, met zich meebrengt dat art. 4: 122 Awb niet van toepassing is op dwangbevelen, uitgevaardigd door de Ontvanger. Dat is een verkeerde uitleg van art. 1 Kostenwet. Die uitsluiting, zoals opgenomen in de Kostenwet, ziet enkel op het in rekening brengen van kosten alsmede van bezwaar en beroep tegen in rekening brengen van kosten. Art. 4: 122 Awb is en blijft van toepassing op dwangbevelen, uit te vaardigen door de Ontvanger, waardoor een dwangbevelen vijf onderdelen, waaronder de kosten van het dwangbevel, moeten vermelden.
Eiser vindt het opmerkelijk dat het Hof voor wat betreft het in rekening brengen van kosten op dwangbevel dan wel bij exploot, een onderscheid maakt tussen wie de kosten in rekening brengt en voor wat betreft de termijn geen onderscheid maakt. Indien en voor zover er een onderscheid is te maken, zoals door het Hof overwogen in overweging 4.3, is zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet te begrijpen dat in overweging 4.9 dat onderscheid geen effect heeft voor de stellen termijn van twee dagen, voor het ontlopen van kosten.
Afdoening grief
Eiser is van oordeel dat verwijzing achterwege kan blijven en dat uw Raad deze zaak zelf kan afdoen. Immers uit de hiervoor geciteerde deel van uw overweging 2.4.5. van 17 juli jl volgt dat kosten op een dwangbevel moeten worden vermeld en dat bij een exploot van een belastingdeurwaarder geen kosten in de zin van de Kostenwet in rekening gebracht kunnen worden.
Indien en voorzover uw Raad van mening is dat op 28 november 2018 kosten, weliswaar ten onrechte, in rekening zijn gebracht bij exploot en dat daartegen administratief beroep kan worden ingesteld, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven en kunt u vaststellen (en daarmee de zaak zelf afdoende) dat aan eiser geen kosten in rekening zijn gebracht dan wel dat eiser geen kosten verschuldigd is.
Een andere mogelijkheid als uitkomst van grief 1a is, dat komt vast te staan dat op 28 november 2018 geen kosten in rekening zijn gebracht en dat deswege het bezwaar, waarop de bestreden uitspraak op bezwaar en de bestreden uitspraak in hoger beroep is gebaseerd, niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Als uw Raad van oordeel is dat kosten van vervolging nadien bij een beschikking vervolgingskosten, zoals in deze casus uitgevaardigd op 7 december 2018, mogelijk is, ondanks uw oordeel van 17 juli 2018, ligt een gegrond verklaring van dit beroep voor de hand met vernietiging van de bestreden uitspraak in hoger beroep alsmede in eerste aanleg en uitspraak op bezwaar, waarbij uiteindelijk geoordeeld wordt dat op 28 november 2018 geen kosten in rekening zijn gebracht.
Grief 1 b 28 november of 7 december
Het (mogelijke) oordeel over grief 1a laat open of op een later tijdstip alsnog kosten in rekening gebracht kunnen worden. Een dergelijk oordeel is een aanwijzing dat het bezwaar tegen de beschikking van 7 december 2018 nog moet worden afgedaan.
Door eiser is betoogd dat uit de beschikking vervolgingskosten alsmede nadien ontvangen correspondentie van verweerder volgt dat pas op 7 december 2018 kosten in rekening zijn gebracht. In de brief van 26 augustus 2019 (productie 2 hoger beroep) neemt verweerder een uitdrukkelijk standpunt in, te weten:
Voor [X], [A] en de vof [B] is slechts per belastingschuldige 1 keer kosten in rekening gebracht van€ 12.197,00.
Dit is in de kostenbeschikkingen van 07 december 2018 aangegeven en betekend aan belastingschuldigen. Bij de uitvaardiging van het dwangbevel op 28 november 2018 zijn geen kosten gerekend anders dan in de kostenbeschikking staat vermeldt. Tegen deze kosten loopt inmiddels een beroepsprocedure.
Datzelfde standpunt is door de belastingdeurwaarder ook ingenomen op 7 december 2018 in de beschikking vervolgingskosten, zijnde:
Op woensdag achtentwintig november tweeduizendachtien zijn de hierna genoemde exploten , kenmerk 8081.85.019, uitgereikt. Deze exploten zijn op grond van artikel 10 lid 1 letter b, juncto artikel 15 van de Invorderingswet 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar verklaard. U heeft inmiddels gelegenheid gehad om deze belastingaanslagen te voldoen .
Nu u deze belastingaanslagen tot op dit moment niet heeft voldaan, breng ik u hierbij de vervolgingskosten in rekening die betrekking hebben op de invorderingsmaatregelen .
Overzicht van de verschuldigde vervolgingskosten.
Invorderingshandeling: | Aard vervolgingskosten: | Bedrag van de vervolgingskosten |
Akte van betekening van dwangbevel [0001] | Betekeningskosten | €12.197,00 |
Totaalbedrag van de vervolgingskosten | € 12.197,00 |
Weliswaar oordeelt het Hof dat de beschikking van 7 december 2018 rechtskracht ontbreekt omdat kosten niet tweemaal in rekening gebracht kunnen worden maar daarmee is niet duidelijk geworden waarom het Hof oordeelt dat in deze procedure de kosten op 28 november 2018 in rekening zijn gebracht.
Niet wordt duidelijk hoe en op welke gronden het Hof het verweer van eiser dat uit de beschikking en brief van augustus 2019 blijkt dat verweerder kosten op pas op 7 december 2019 in rekening brengt, afdoet. Uit de gedingstukken blijkt dan wel volgt dat uit de stellingen, dat eiser stelt vertrouwen te kunnen ontlenen aan de beschikking en de brief en dat verweerder daaraan gebonden is. Daarop reflecteert het Hof niet.
Afdoening grief
Nu het Hof niet reflecteert/respondeert op verweren van eiser kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven, verwijzing zal moet volgen om te onderzoeken of eiser terecht beroep kan doen op de beschikking vervolgingskosten en de brief van augustus 2019 en hoe het verweer inzake uitstel van betaling moet worden beoordeeld.
Grief 2:
Inleiding
In deze grief beklaagt eiser zich erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden van de casus een termijn van twee dagen een redelijke termijn is om kosten te ontlopen. Uit de gedingstukken wordt duidelijk dat een florerend bedrijf van het ene op andere moment kwam stil te liggen en dat de vennoten geconfronteerd werd met een aanzienlijke belastingschuld. Een schuld die binnen twee dagen voldaan, moest worden om kosten tot een bedrag van € 12.197 te kunnen ontlopen.
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof, in overwegingen 4.8 tot en met 4.13 heeft geoordeeld dat aan de eis van het in rekening brengen van kosten als bedoeld in de Kostenwet is voldaan hetgeen impliceert dat het Hof, ten onrechte, een termijn van twee dagen, gelet op de specifieke omstandigheden van deze zaak, een redelijke betalingstermijn vindt.
Toelichting
In uw arrest van 17 juli jl1. overwoog uw Raad in overweging 2.4.5 onder meer:
Bij (vrijwel) gelijktijdige toepassing van artikel 10, lid 1, letters b en d, en artikel 15 Invorderingswet 1990 is een betalingstermijn van twee dagen in beginsel een redelijke termijn om aan de kosten te ontkomen, die overeenstemt met het uitgangspunt dat kosten van invordering niet in rekening kunnen worden gebracht zonder dat de belastingplichtige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen.3 Ongeacht of deze termijn in een dwangbevel wordt aangeduid als een voorwaarde of een tijdsbepaling, kan in geen geval worden aangenomen dat de belastingplichtige in gebreke is gebleven als bedoeld in artikel 1 Kostenwet voordat de gestelde termijn is verstreken.
Uit de woorden ‘in beginsel’ in het hiervoor geciteerde deel uit uw overweging volgt dat een andere termijn mogelijk is. Uit de overweging van het Hof, zijnde (onderstreping door eiser)
- 4.11.
Als uitgangpunt geldt, gelet op het arrest van 17 juli 2020, dat een betalingstermijn van twee dagen in beginsel een redelijke termijn is om aan de kosten van vervolging te ontkomen. Naar het oordeel van Hof bestaat geen aanleiding om in dit geval van een langere betalingstermijn uit te gaan, nu belanghebbende op 28 november 2018 — naar de Ontvanger onweersproken heeft gesteld — heeft aangegeven de naheffingsaanslag niet te kunnen betalen. Daartoe beschikte zij niet over voldoende liquiditeiten. De omstandigheid dat de in beslag genomen goederen een hoge waarde vertegenwoordigden en het bedrijfspand aanvankelijk ten onrechte aan het vermogen van de firmanten in privé is toegerekend, doet daaraan niet af. Het Hof acht aannemelijk dat ook zonder de beslaglegging en afvoer van de voorraad de belastingschuld niet op korte termijn had kunnen worden betaald.
volgt naar de mening van eiser dat het Hof heeft geoordeeld dat voor een langere termijn geen aanleiding is nu eiser heeft gesteld op 28 november 2018 niet in staat te zijn om de aanslagen te voldoen. Vervolgens acht het Hof iets aannemelijk en komt in overweging 4.12 aan de hand van vier constateringen tot het oordeel dat een redelijke betalingstermijn van twee dagen is aangezegd.
Naar de mening van eiser legt het Hof een verkeerde maatstaf aan dan wel kiest een verkeerd vertrekpunt bij het beoordelen of een redelijke betalingstermijn, twee dagen is. Het Hof had moeten beoordelen of een langere termijn dan twee dagen in deze casus, gelet op de specifieke feiten en omstandigheden, toegekend had moeten worden. Het enkel feit dat eiser heeft meegedeeld niet terstond in staat te zijn om € 1.772.758,= (zegge: één miljoen zeven honderd twee en zeventig duidend zeven honderd acht en vijftig euro) te voldoen, is voor de vraag of twee dagen een redelijke termijn is, niet relevant. In het kader van versnelde invordering is bekend, als algemene ervaringsregel, dat terstond betalen niet zal geschieden.
De termijn van twee dagen is gegeven om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om over te kunnen gaan tot betaling en daarmee kosten te voorkomen. Dat heeft in zich dat niet gekeken moet worden na de uitlatingen van de belanghebbende ten tijde van het uitreiken van de aanslag maar naar de vraag of de belanghebbende in staat is om de gepretendeerde vordering binnen een redelijke termijn kan voldoen.
Vanuit die doel en strekking van een redelijke betalingstermijn zal dan betrokken moeten worden of door handelingen van verweerder, eiser in staat is om op korte termijn te kunnen voldoen. Daarbij speelt mee dat verweerder er voor koos om na het uitvaardigen van het dwangbevel terstond beslag te leggen op de onroerende zaak van eisers en over te gaan tot beslag bij de vennootschap met afvoer van alle in beslag genomen goederen. Daarmee werden de mogelijkheden voor eiser om op korte termijn, binnen twee dagen, € 1.772.758,= te voldoen, teniet gedaan door verweerder.
Hoe moet de belanghebbende in staat worden geacht om een bedrag van meer dan een miljoen euro te voldoen als hetgeen waarmee hij dat had kunnen doen, wordt meegenomen door het bestuursorgaan en aan de voorkant door het bestuursorgaan een verkeerde beoordeling van vermogensbestanddelen plaatsvindt? Als er geen bedrijfsvoorraad meer aanwezig is, hoe moet een belanghebbende er dan voor zorgen, dat binnen een termijn van twee dagen meer dan een miljoen euro wordt voldaan, om een bedrag van bijna € 13.000,= te voorkomen. Dat is onmogelijk.
Doel en strekking van de redelijke betalingstermijn, zoals blijkt uit uw jurisprudentie, is om een belanghebbende een redelijke kans te geven om kosten te voorkomen. Die kans is eiser niet geboden door verweerder en met het oordeel van het Hof onthouden.
Uw Raad kan deze zaak zelf afdoen door te oordelen dat een termijn van twee dagen, in dit geval, geen redelijke betalingstermijn is en dat deswege het in rekening brengen van kosten ten onrechte is geschied, hetgeen moet leiden tot vernietiging van het arrest in hoger beroep, de uitspraak in eerste aanleg, de uitspraak op bezwaar en beschikking om kosten in rekening te brengen.
Grief 3:
Inleiding
In deze grief beklaagt eiseres zich erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden er geen sprake is van schending van het recht van de verdediging. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat het besluit om kosten in rekening te brengen na de toepassing van art. 10 jo 15 Invorderingswet 1990 voor inkomstenbelasting niet valt onder de reikwijdte van het verdedigingsbeginsel. Het Hof is van oordeel dat het recht van de verdediging niet toepasbaar is.
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof, in overwegingen 4.15 tot en met 4.22 heeft geoordeeld dat het Europees rechtelijke verdedigingsverdediging niet geschonden is doordat in deze casus het beginsel niet kan worden toegepast.
Toelichting
Alhoewel eiser begrijpt hetgeen het Hof in overweging 4.15 stelt, blijkt daaruit en de overige overwegingen van het onderdeel Unierechtelijk verdedigingsbeginsel dat het Hof duidelijk was dat het verweer van eiser zag op het in strijd met dat verdedigingsbeginsel in rekening brengen van kosten. Aan het moment van in rekening brengen van kosten gaan een paar handelingen vooraf.
Ten eerste de beslissing van de Inspecteur om een aanslag op te maken en de daaraan gekoppelde beslissing van verweerder om die aanslag bekend te maken. In de procedure tegen de aanslag zal ook geklaagd worden over schending van het verdedigingsbeginsel.
Ten tweede de beslissing om de aanslag ter stond en tot het volle bedrag invorderbaar te verklaren.
Ten derde om te beslissen als eiser niet betaald direct een dwangbevel zal worden uitgevaardigd en ter uitvoering zal worden gebracht.
De beslissing om een dwangbevel uit te vaardigen staat los van de beslissing om kosten in rekening te brengen. Een belastingdeurwaarder, al dan niet na overleg met verweerder, kan er voor kiezen om geen kosten in rekening te brengen. Uit art. 75.5 van de Leidraad Invordering 1990 volgt ook dat er omstandigheden zijn dat geen kosten in rekening worden gebracht ondanks dat er sprake is van een handeling, omschreven in de artikelen van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
Met andere woorden: nadat de belastingdeurwaarder na het antwoord dat de terstond en tot het volle bedrag invorderbaar verklaard bedrag van de aanslag niet kon worden betaald, had meegedeeld moeten worden dat een dwangbevel betekend gaat worden en dat het voornemen is om kosten in rekening te brengen. Ten aanzien van dat voornemen had eiser een termijn (weliswaar een bepekte) gegund moeten worden om een zienswijze in te dienen. Vaststaat dat door de belastingdeurwaarder geen termijn is gegund. Evenmin een termijn na betekening van het dwangbevel om kosten te kunnen voorkomen. Als je van oordeel bent dat binnen twee dagen betaald kan worden, ziet eiser geen reden om diezelfde termijn te verlenen om achteraf een zienswijze in te dienen.
Alvorens toegekomen kan worden aan de vraag of het verdedigingsbeginsel is geschonden bij het in rekening brengen van kosten zal beantwoord moeten worden of het verdedigingsbeginsel toepasbaar is. In het arrest van het Hof is het beroep op het verdedigingsbeginsel afgedaan met:
- 4.20.
Het verdedigingsbeginsel geldt niet in gevallen waarin (i) de toegepaste nationale belastingwetgeving niet uitvoering geeft aan het recht van de Unie, en (ii) evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale belastingwetgeving een — al dan niet gerechtvaardigde — beperking inhoudt van de in het VWEU neergelegde verkeersvrij heden (HR 9 november 2018, nr. 16/02230, ECLI:NL:HR:2018:2082).
- 4.21.
De inspecteur heeft met de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbeiasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet niet uitvoering gegeven aan het recht van de Unie en dat geldt evenzeer voor de belastingdeurwaarder met het opleggen van de kostenbeschikking aan belanghebbende. Evenmin is naar het oordeel van het Hof sprake dat de toegepaste nationale bepalingen in dit geval een beperking vormen van een van de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden. Weliswaar heeft belanghebbende in zijn pleitnota voor de Rechtbank gesteld dat het vrije verkeer van goederen/diensten wordt beperkt nu de inspecteur de — beweerdelijk — verzwegen omzet in de handel met België in de heffing heeft betrokken en de Ontvanger de invordering daarvan ter hand heeft genomen, maar die enkele stelling kan zonder nadere onderbouwing, die evenwel ontbreekt, niet de conclusie dragen dat het verdedigingsbeginsel geldt.
Uit die passages blijkt dat eiser in hoger beroep heeft gesteld dat er sprake is van schending van het vrije verkeer van goederen/diensten, doordat verweerder kosten in rekening brengt voor belastingschuld, die zijn oorsprong vindt in het weigeren van ICL van sieraden. Het is eiser onduidelijk welke nadere onderbouwing daarvoor nog gegeven moet worden. De Belastingdienst corrigeert bij een vennootschap onder firma ICL-transacties, welke correcties bij de vennoten doorwerken in de inkomstenbelasting. De gecorrigeerde inkomstenbelasting wordt door verweerder ingevorderd en bij de invorderingsmaatregelen worden kosten in rekening gebracht.
Eiser hoopt met deze passages/vragen uw Raad te bewegen om nadere duiding te geven aan dit criterium van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
Op grond van het voorgaande is eiser van mening dat de bestreden uitspraak vernietigd moet worden en dat de kosten geredresseerd moeten worden tot nihil.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑12‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1200