Hof Amsterdam, 02-01-2024, nr. 22/113, 22/203, 22/130 en 22/144
ECLI:NL:GHAMS:2024:182
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-01-2024
- Zaaknummer
22/113, 22/203, 22/130 en 22/144
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2024:182, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑01‑2024; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/181
NTFR 2024/318 met annotatie van A. Oosters Bec
Uitspraak 02‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Hoger beroep ongegrond. WOZ 2019 kantoor, winkel en twee café/restaurants. Huurwaardekapitalisatiemethode. Top down. (Aanvangs)leegstandsrisico verdisconteerd in aangehouden marge kapfactors. In marktgegevens is het (structurele)leegstandsrisico verdisconteerd. Rechtbank heeft pkv niet te laag vastgesteld (HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). Bij deze stand van het geding ziet Hof geen aanleiding om derden-belanghebbenden op de voet van artikel 8:26 Awb in gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 22/113, 22/130, 22/144 en 22/203
2 januari 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 1 februari 2022 in de zaken met kenmerken AMS 19/6330 tot en met 19/6333 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , de heffingsambtenaar
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1. Ontstaan en loop van het geding
Kenmerk 22/113 (19/6330)
1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 maart 2019 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] 160-1, 160-2 en 160-3 te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 1.012.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
Kenmerk 22/203 (19/6331)
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 maart 2019 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan het adres [B-straat] te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum1 januari 2018 vastgesteld op € 363.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
Kenmerk 22/130 (19/6332)
1.1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 maart 2019 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan het adres [C-straat] te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum1 januari 2018 vastgesteld op € 171.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
Kenmerk 22/144 (19/6333)
1.1.4.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 maart 2019 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan het adres [D-straat] te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum1 januari 2018 vastgesteld op € 532.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
1.2.
De tegen de hiervoor vermelde beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend31 oktober 2019, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 februari 2022 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ dan wel ‘ [X] ’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep in alle zaken ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan [X] tot een bedrag van € 100,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan [X] tot een bedrag van € 900,-;
- draagt de heffingsambtenaar op een griffierecht van € 94,- aan [X] te vergoeden;
- draagt de Staat op een griffierecht van € 94,- aan [X] te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [X] tot een bedrag van€ 405,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van [X] tot een bedrag van € 405,75.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld.De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Met dagtekening 24 augustus 2023 respectievelijk 4 oktober 2023 heeft belanghebbende aanvullende stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2023. De zaken zijn gezamenlijk met de zaken met zaaknummers 22/112, 22/118, 22/131, 22/143 en 22/204 van belanghebbende behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De in één aanslagbiljet verenigde, hiervoor vermelde beschikkingen en aanslagen zijn verstuurd naar “ [D-straat] ( [X] )”. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken, bestaande uit het kantoor van [D-straat] ( [A-straat] 160-1, 160-2 en 160-3), een winkel ( [C-straat] ) en twee café/restaurants ( [B-straat] en [D-straat] ). [D-straat] voert het beheer over deze onroerende zaken (hierna ook te noemen: niet-woningen).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg, naast de taxatieverslagen, vier waardematrices (“Overzichten taxatiewaarden”) overgelegd, alsmede foto’s van de niet-woningen en de in de waardematrices opgevoerde vergelijkingsobjecten. Door middel van de huurwaarde-kapitalisatiemethode is per object (niet-woning) de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde onderbouwd. De heffingsambtenaar heeft voor elk object de door hem getaxeerde huurwaarde afgeleid uit de gemiddelde huurwaarde van huurtransacties van een aantal vergelijkingsobjecten. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar voor elk object uit verkooptransacties van verhuurde vergelijkingsobjecten (dit zijn andere panden dan de panden van de huurtransacties) volgens de zogenoemde ‘top-down’-methode een gemiddelde kapitalisatiefactor afgeleid, waarop de getaxeerde kapitalisatiefactor is gebaseerd van het desbetreffende object in het taxatieverslag.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar de waarden van de niet-woningen niet te hoog heeft vastgesteld. Daarnaast is de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde vergoedingen van immateriële schade en proceskosten in geschil.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“Beroep op betalingsonmacht griffierecht
1. [X] heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan voor de betaling van het griffierecht. Dat beroep wordt afgewezen omdat het niet is onderbouwd, ook niet nadat hem daartoe de gelegenheid is gegeven. [X] heeft het griffierecht betaald.
De WOZ-waarde van de woningen en de niet-woningen
2. In geschil is de WOZ-waarde van de woningen en courante niet-woningen (winkel/restaurant), die zijn gelegen in de binnenstad van [Z] . De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waardes van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld. Om de waarde te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar taxatiematrixen overgelegd.
3. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrixen (met bijlagen, waaronder foto’s) en de daarop ter zitting gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de waardes van de appartementen niet te hoog zijn vastgesteld. Daaruit blijkt dat de waardes zijn bepaald met behulp van een methode van vergelijking met andere appartementen (vergelijkingsobjecten) waarvan marktgegevens beschikbaar zijn en die ook in de binnenstad zijn gelegen. In de matrix is rekening gehouden met de verschillen tussen de appartementen en de vergelijkingsobjecten. De gemiddelde vierkante meterprijs van de onderbouwende vergelijkingsobjecten is hoger dan de vierkante meterprijs die voor de waardevaststelling van de appartementen in aanmerking is genomen.
4. Voor de niet-woningen is de methode van huurwaardekapitalisatie gebruikt, waarbij de huurwaarde vermenigvuldigd wordt met een kapitalisatiefactor. De kapitalisatiefactor wordt afgeleid uit verkooptransacties en huurcijfers van referentieobjecten.
[X] vindt de vastgestelde waarde te hoog en bepleit een lagere kapitalisatiefactor. Met name het leegstandsrisico is volgens [X] door de heffingsambtenaar onjuist ingeschat. Bij leegstand gaat het immers om het risico op leegstand in de toekomst en dus moet ook voor dit belastingjaar 2019 rekening worden gehouden met leegstand door corona in het jaar 2020 en daarna. De heffingsambtenaar bestrijdt dit standpunt. De kapitalisatiefactor is berekend door de koopprijzen bij twee reële kooptransacties te delen door de huurwaarde (top-downmethode). Een eventueel leegstandsrisico is verdisconteerd in de koopprijs en bij deze top-downmethode hoeft daar dan niet apart voor gecorrigeerd te worden.
De rechtbank deelt het standpunt van de heffingsambtenaar dat het berekenen van een kapitalisatiefactor uit marktgegevens (de top-down methode) de voorkeur verdient boven een berekening met algemene kengetallen (de bottom-up methode). In de bottom-up methode zijn immers veel aannames verwerkt en de aansluiting bij de marktgegevens is indirect. Aan deze methode wordt daarom pas toegekomen als er onvoldoende marktgegevens zijn om de kapitalisatiefactor volgens de top-down methode te bepalen. In dit geval heeft de taxateur van de heffingsambtenaar voldoende vergelijkbare marktgegevens opgevoerd om de kapitalisatiefactor te kunnen bepalen, zodat aan een aparte bespreking van het leegstandsrisico niet wordt toegekomen. Ook wat deze niet-woningen betreft heeft naar het oordeel van de rechtbank de heffingsambtenaar met de taxatiematrixen en de daarop gegeven toelichting ter zitting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de niet-woningen niet te hoog zijn vastgesteld.
5. [X] heeft in een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere algemeen geformuleerde brieven gesteld dat de heffingsambtenaar bij de waardering geen rekening heeft gehouden met – kort gezegd – verzakking door bodemdaling, palenpest, windmolens, hoogspanningsmasten, te hoge concentraties fijnstof, een gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering, een rompslompforfait en de hedendaagse waardehausse. Van deze omstandigheden heeft [X] slechts een algemene aanduiding gegeven en geen concrete op de onroerende zaken toegesneden onderbouwing. Onduidelijk blijft daardoor of en in welke mate deze omstandigheden van toepassing zijn op de onroerende zaken (en niet ook op de verkooptransacties waarmee wordt vergeleken) en zo ja, of in verband daarmee een waardedruk voor de onroerende zaken moet worden aangenomen. [X] heeft die duidelijkheid niet verschaft.
Deze stellingen van [X] worden daarom als onvoldoende onderbouwd verworpen.
6. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waardes niet te hoog heeft vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
7. [X] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. In een overzichtsarrest van 19 februari 2016 [voetnoot 1: ECLI:NL:HR:2016:252] heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven over de beoordeling van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De hier aan de orde zijnde zaken hebben in hoofdzaak betrekking op dezelfde eiser, hetzelfde onderwerp en belastingjaar, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet worden gerekend vanaf het tijdstip dat het eerste bezwaarschrift van deze zaken is ingediend. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen op 3 april 2019 en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
De behandeling van een zaak als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar duren: de bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd als de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase als zij meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
9. De redelijke termijn is in dit geval overschreden met ruim 9 maanden, naar boven afgerond 10 maanden. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dit geval dan ook 2 x € 500,- = € 1.000,-.
De omstandigheid dat de procedures betrekking hebben op dezelfde eiser, er sprake is van dezelfde gemachtigde, de bezwaar- en beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn en gezamenlijk zijn behandeld, heeft naar het oordeel van de rechtbank een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die is ondervonden door deze te lang durende procedures. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat zij het voormelde bedrag van € 1.000,- voor de vier procedures gezamenlijk zal toekennen.
10. De bezwaarprocedure heeft afgerond 7 maanden geduurd en mocht maximaal 6 maanden duren. De beroepsprocedure heeft 27 maanden geduurd en mocht 18 maanden duren. Dat betekent dat de overschrijding voor 9/10 deel aan de rechtbank is toe te rekenen en voor 1/10 deel aan de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet daarom 1/10 deel van de schadevergoeding van € 1.000,- betalen (€ 100,-) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 9/10 deel (€ 900,-).
11. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken en het griffierecht te vergoeden. In dit geval gaat het om een proceskostenvergoeding voor de vier samenhangende zaken gezamenlijk.
12. De rechtbank bepaalt dat het door [X] betaalde griffierecht van
4 x € 47,- = € 188,- wordt vergoed. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is toe te schrijven, moeten de heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) beiden de helft van het griffierecht vergoeden, dus ieder € 94,-.
13. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 811,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 541,- , een wegingsfactor 0,5 en een factor 1,5 in verband met 4 of meer samenhangende zaken). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor licht, omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend verband houdt met het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [voetnoot 2: Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660] Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) beiden de helft vergoeden, dus ieder € 405,75.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Betalingsonmacht griffierecht
5.1.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep een beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht gedaan. Het Hof wijst dit verzoek af omdat het niet is onderbouwd, ook niet nadat belanghebbende daartoe in de gelegenheid is gesteld.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep in drie van de vier zaken € 136 aan griffierecht betaald (in zaaknummer 22/113 is geen griffierecht betaald). De reden dat de griffie in elke zaak een afzonderlijke griffierechtnota naar belanghebbende heeft gestuurd, is gelegen in de vier verschillende data waarop de hoger beroepen zijn ingediend. Nu de rechtbank op de uitspraken op bezwaar ter zake van de waardebeschikkingen van de vier objecten (door middel van) één (geschrift) uitspraak heeft gedaan en de hiertegen ingestelde hoger beroepen als één hoger beroep worden beschouwd, wordt één keer griffierecht geheven. Het teveel geheven bedrag aan griffierecht zal het Hof aan belanghebbende restitueren.
Formele verzoeken
5.3.
In zogeheten (in elke zaak gelijkluidende) ‘pinpoint brieven’ van 24 augustus 2023 heeft belanghebbende een reeks klachten van formele aard geformuleerd, voornamelijk bestaande uit in algemene bewoordingen gestelde verzoeken om het verkrijgen van gedingstukken, zoals taxatieverslagen, processen-verbaal en taxatierapporten. Het Hof is van oordeel dat deze klachten feitelijke grondslag missen. Belanghebbende heeft de hiervoor genoemde op de zaak betrekking hebbende stukken reeds ontvangen.
Waarden niet-woningen
5.4.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan een onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
5.5.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 2, 4, 5 en 6, met uitzondering van rechtsoverweging 3) tot de zijne. Het Hof merkt hierbij op dat, anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 2 (en 3) kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, de in geschil zijnde beschikkingen en aanslagen geen woningen (“appartementen”) betreffen. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar op grond van de door hem overgelegde waardematrices, de daarin vermelde gegevens en de overgelegde foto’s van de niet-woningen en de vergelijkingsobjecten, alsmede zijn daarop gegeven toelichting, gewogen tegen hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht, aannemelijk gemaakt dat de waarden van de niet-woningen niet te hoog zijn vastgesteld. De in de waardematrices opgevoerde vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de niet-woningen.Op grond van de matrices, beoordeeld in samenhang met de taxatieverslagen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij elke niet-woning voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de desbetreffende niet-woning en de vergelijkingsobjecten, door bij de toepassing van de huurwaardekapitalisatiemethode de in aanmerking te nemen huurwaarde van de niet-woning telkens lager vast te stellen dan de gemiddelde huurwaarden van de vergelijkingsobjecten. Bovendien is bij elk van de vier niet-woningen de gehanteerde kapitalisatiefactor (substantieel) lager dan de uit de vergelijkingsobjecten afgeleide gemiddelde kapitalisatiefactor. Het Hof acht aannemelijk dat in de aldus aangehouden marge het (aanvangs)leegstandsrisico voldoende is verdisconteerd waarmee rekening moet worden gehouden (in verband met de waarderingsficties van artikel 17, lid 2, Wet WOZ) bij de herleiding van de toe te passen kapitalisatiefactor uit de verkooptransacties van de vergelijkingsobjecten.
5.7.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het leegstandsrisico bepaald moet worden over een periode van tien jaar (1 januari 2018 tot 1 januari 2028) en dat de heffingsambtenaar een leegstandsanalyse had moeten overleggen. Met deze standpunten, waarmee hij kennelijk doelt op de wijze waarop het leegstandsrisico pleegt te worden berekend bij toepassing van de zogenoemde ‘bottom-up’ methode, miskent belanghebbende dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval de zogenoemde ‘top-down’-methode heeft toegepast en de getaxeerde kapitalisatiefactor per object heeft afgeleid uit marktgegevens waarin het (structurele) leegstandsrisico al is verwerkt. Door daarbij bovendien (zoals hiervoor overwogen) een marge aan te houden, heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt voldoende rekening te hebben gehouden met het bij de waardevaststelling van de niet-woningen in aanmerking te nemen leegstandsrisico.
5.8.
Voorts heeft belanghebbende – voor het eerst ter zitting van het Hof – nog aangevoerd dat geen inzage is verschaft in de verkooptransacties en evenmin in huurovereenkomsten met eventuele allonges. Uit de door de heffingsambtenaar vermelde verkoop- en huurtransacties zijn zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen eenduidige conclusies te trekken voor wat betreft de te hanteren kapitalisatiefactor (volgens de ‘top-down’-methode), terwijl evenmin ervoor is gekozen om de kapitalisatiefactor via de ‘bottom-up’-methode inzichtelijk te maken, aldus belanghebbende. In tweede termijn heeft belanghebbende nog verzocht om de verkoopdata van de verkooptransacties en om het correctiepercentage. De heffingsambtenaar heeft hierop deels inhoudelijk gereageerd en heeft verklaard voor het overige niet te kunnen reageren op deze pas ter zitting in hoger beroep ingenomen nieuwe stellingen en verzoeken van feitelijke aard; de heffingsambtenaar heeft het Hof verzocht die stellingen en verzoeken tardief te verklaren.
5.9.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door de heffingsambtenaar overgelegde gegevens en de daarop door hem gegeven toelichting en is van oordeel – zoals hiervoor reeds overwogen – dat de heffingsambtenaar daarmee heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de niet-woningen niet te hoog zijn vastgesteld.Het Hof verwerpt dan ook het standpunt van belanghebbende dat uit de door de heffingsambtenaar vermelde transacties geen eenduidige conclusies zijn te trekken. In de overgelegde matrices zijn overigens ook de transactiedata en transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten vermeld, alsmede de naar de waardepeildatum herrekende transactieprijzen. Belanghebbende heeft ook op dit punt volstaan met in algemene bewoordingen geformuleerde stellingen. Voor zover belanghebbende daarmee heeft willen verzoeken om aanvullende gegevens en/of een aanvullende toelichting door de heffingsambtenaar, heeft hij deze verzoeken onvoldoende geconcretiseerd. Bovendien is het Hof van oordeel dat een goede procesorde meebrengt dat belanghebbende, indien hij zijn betogen op dit punt wél voldoende zou hebben geconcretiseerd, dergelijke feitelijke verzoeken op een eerder tijdstip had moeten doen dan pas tijdens de zitting in hoger beroep. Redenen waarom belanghebbende deze stellingen niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft gebracht zijn niet aangevoerd. Het Hof is van oordeel dat het algemene belang van een doelmatige procesgang met zich meebrengt dat dergelijke stellingen van belanghebbende dan als tardief gepasseerd dienen te worden.
5.10.
De conclusie van het onder 5.4 tot en met 5.9 overwogene is dat de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden van de woningen niet te hoog heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Immateriële schade
5.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een matiging heeft toegepast bij de toekenning van de vergoeding van immateriële schade, gelet op de vier zaaknummers die door de rechtbank zijn aangemaakt en de omstandigheid dat de panden verspreid over [Z] gelegen zijn.
5.12.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 voor de onderhavige procedure over de niet-woningen, vanwege de in onderdeel 9 van de uitspraak van de rechtbank vermelde matigende invloed op de spanning en frustratie voor belanghebbende. Het gaat immers om één belanghebbende, een gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en waarbij belanghebbende overwegend dezelfde argumenten heeft aangevoerd. Van een te lange behandelduur van deze zaken kan belanghebbende in de onderhavige zaken naar het oordeel van het Hof niet meer spanning en frustratie hebben ervaren dan die welke overeenkomt met één zaak. Het Hof neemt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 7 tot en met 10) dan ook over van de rechtbank en acht deze beslissing overigens in overeenstemming met rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
Proceskosten
5.13.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de (proces)kostenveroordeling geen rekening heeft gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
5.14.
Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht is juist. Bij de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten had de rechtbank dienen uit te gaan van de toen geldende tarieven (tarief 2022) met dien verstande dat daarbij uitgegaan had moeten worden van een tarief van € 759 per punt voor beroep, omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en daarom buiten toepassing moet blijven (vgl. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Naar het oordeel van het Hof is door de rechtbank evenwel niet een te lage proceskostenveroordeling vastgesteld. Daarvoor acht het Hof van belang hetgeen in het arrest van 10 november 2023 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:1526) is overwogen.
“5.2 Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
5.15.
Vorenoverwogene brengt naar het oordeel van het Hof mee dat indien een (hoger) beroep ongegrond is en uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals in de onderhavige zaken het geval is, ook voor de fase van het (hoger) beroep slechts met één proceshandeling en met wegingsfactor 0,25 dient te worden gerekend (dus ongeacht het aantal verrichte proceshandelingen in beroep en hoger beroep in de inhoudelijke zaak). Alsdan heeft de rechtbank de proceskosten- veroordeling te hoog vastgesteld (belanghebbende heeft immers slechts recht op 1 x € 837 x 0,25 = € 209,25).
Slotsom
5.16.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Bij deze stand van het geding ziet het Hof geen aanleiding om derden-belanghebbenden op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
- gelast de griffier het door belanghebbende in hoger beroep te veel betaalde griffierecht van totaal € 272 (2 x € 136) aan hem terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa enM.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 2 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: