Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-09-2024, nr. 23/2402 en 23/2403
ECLI:NL:GHARL:2024:6052
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-09-2024
- Zaaknummer
23/2402 en 23/2403
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:6052, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑09‑2024; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2024/2266
Uitspraak 24‑09‑2024
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belastingrente. Vergoeding voor immateriële schade.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2402 en 23/2403
uitspraakdatum: 24 september 2024
Uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2023, nummers AWB 21/3476 e.a., in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Belastingdienst PDB Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is bij beschikking een bedrag van € 235 aan belastingrente in rekening gebracht. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2012 aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 0, zonder berekening van belastingrente.
1.2.
Op de bezwaren van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslagen en beschikking belastingrente gehandhaafd. Daarnaast heeft de Inspecteur wegens overschrijding van de redelijke termijn een immateriële schadevergoeding (hierna: VIS) van € 2.500 toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [naam1] , echtgenote van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] .
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [naam1] (hierna: de echtgenote).
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 16 januari 2012 voor het jaar 2012 ten name van belanghebbende een negatieve voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 3.465 en naar een verzamelinkomen van € 36.294 (hierna: de voorlopige teruggaaf).
2.3.
Belanghebbende heeft op 15 januari 2015 aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan naar een verzamelinkomen van € 1.310 negatief.
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2016 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd. Het te betalen bedrag is daarbij als volgt bepaald:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen | € 0 | |
Uitbetaling heffingskorting(en) | Af | € 45 |
Eerder verleende voorlopige teruggave(n) | Bij | € 3.465 |
In rekening gebrachte belastingrente | Bij | € 235 |
Te betalen | € 3.655 |
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2016 de definitieve aanslag ZVW 2012 opgelegd naar een bijdrage-inkomen ZVW van nihil.
2.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 3 januari 2017 bezwaar gemaakt tegen aan hem opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2002 tot en met 2012 en de daarbij in rekening gebrachte of (niet) vergoede heffings en belastingrente. De Inspecteur heeft het bezwaar ontvangen op 6 januari 2017.
2.7.
De toenmalige adviseur van belanghebbende heeft aan verschillende van zijn cliënten constructies geadviseerd over de eigenwoningrente en over beleggingen in durfkapitaal. De Inspecteur heeft deze constructies bestreden. Ter beëindiging van de daarmee verband houdende geschillen hebben de adviseur en de Inspecteur op 30 augustus 2013 een vaststellingovereenkomst gesloten.
1.6.
Op 28 mei 2021 doet de Inspecteur uitspraak op het bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2012. Op diezelfde datum doet de Inspecteur uitspraak op het bezwaar tegen de definitieve aanslag ZVW 2012. De Inspecteur heeft beide aanslagen gehandhaafd. Daarnaast heeft de Inspecteur een immateriëleschadevergoeding (hierna: VIS) van € 2.500 toegekend, wegens de lange behandelduur van de bezwaarschriften. De VIS is éénmaal toegekend bij de uitspraak op bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2010, omdat de Inspecteur van mening is dat de bezwaarschriften voor de jaren 2010 tot en met 2012 betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
2.8.
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur bij de Rechtbank.
2.9.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 juni 2023 het beroep ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de Inspecteur de belastingrente terecht heeft berekend. Verder zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade en proceskostenvergoeding in geschil.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de belastingrente ten onrechte is berekend. Daarnaast stelt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte geen VIS en proceskostenvergoeding heeft toegekend.
3.3.
De Inspecteur stelt dat de belastingrente wel terecht is berekend. Bovendien stelt de Inspecteur dat de Rechtbank terecht geen VIS en proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4. Beoordeling van het geschil
Belastingrente
4.1.
Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting na het verstrijken van een periode van zes maanden vanaf het einde van het tijdvak waarover de aanslag wordt vastgesteld een door de belastingplichtige te betalen bedrag wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag belastingrente in rekening gebracht (artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag invorderbaar is (artikel 30fc, tweede lid, van de AWR). Indien de aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte wordt belastingrente in rekening gebracht tot uiterlijk negentien weken na ontvangst van de aangifte (artikel 30fc, derde lid, van de AWR). Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (artikel 30fc, vierde lid, van de AWR).
4.2.
Belanghebbende stelt dat de belastingrente ten onrechte is berekend, omdat hij door een overmachtssituatie niet in staat was om op tijd aangifte te doen. Voor deze stelling voert belanghebbende het volgende aan. Op het moment in 2013 dat belanghebbende normaliter aangifte had kunnen doen was het voor belanghebbende niet mogelijk om zijn financiële situatie te overzien. De adviseur van belanghebbende wist op dat moment ook niet op welke wijze aangifte moest worden gedaan. Daarnaast liet de Inspecteur na om uitspraak te doen op de bezwaren van belanghebbende over de jaren 2002 tot en met 2009. Zodoende wist belanghebbende niet hoe de Inspecteur zou oordelen over de jaren 2002 en 2009. De Inspecteur heeft de overmachtssituatie, waardoor belanghebbende niet tijdig aangifte voor het jaar 2012 kon doen, veroorzaakt door het niet afwikkelen van zaken vanaf 2002. Als hij wel tijdig aangifte had kunnen doen, zou geen belastingrente zijn berekend, aldus belanghebbende.
4.3.
Net als de Inspecteur betreurt het Hof dat de afwikkeling van de aanslagen van de jaren 2002 tot en met 2009 bij de Belastingdienst, meerdere jaren heeft geduurd. Het Hof volgt belanghebbende echter niet in zijn stelling. Immers, dat de bezwaarfases van de aanslagen van de jaren 2002 tot en met 2009 op het moment in 2013 dat belanghebbende aangifte had kunnen doen, nog niet waren afgewikkeld, betekent niet dat het voor belanghebbende onmogelijk was om tijdig zijn aangifte voor het jaar 2012 te doen. Daaraan staat niet in de weg dat hij en zijn adviseur destijds twijfelden welke standpunten de Inspecteur daarover zou innemen. Belanghebbende had immers aangifte kunnen doen die volgens hem juist was. Deze twijfel was overigens in augustus 2013 weggenomen met de hiervoor onder 2.7 vermelde vaststellingsovereenkomst. Niettemin heeft belanghebbende pas in januari 2015 aangifte gedaan.
4.4.
De Inspecteur heeft terecht in overeenstemming met de wettelijke bepalingen met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2012 bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Vergoeding immateriële schade (VIS)
4.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de geschillen met betrekking tot de aanslagen over 2010 tot en met 2012 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Daarom heeft de Rechtbank voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2).
4.6.
Belanghebbende betwist dat deze aanslagen in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Hij wijst erop dat het geschil over 2012 de belastingrente betreft, terwijl bij de aanslagen over 2010 en 2011 geen belastingrente in rekening is gebracht.
4.7.
De Inspecteur stelt daartegenover dat voor al deze aanslagen één bezwaarschrift is ingediend, waarin in algemene bewoordingen is aangegeven dat bezwaar bestaat tegen de belastingrente. Voorts wijst hij erop dat al deze aanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de aangifte.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof hebben de bezwaren voor 2010 tot en met 2012 in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. De aanslagen zijn opgelegd in overeenstemming met de aangiften. In het bezwaarschrift en in de latere procedure zijn met betrekking tot deze aanslagen geen specifieke grieven naar voren gebracht. In de uitspraken op bezwaar is telkens volstaan met de constatering dat de desbetreffende aanslag is opgelegd in overeenstemming met de aangifte en dat in overeenstemming is met de daarvoor geldende regels belastingrente is vergoed of in rekening gebracht.
4.9.
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht (HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128).
4.10.
Belanghebbende is van mening dat met de uitspraken op bezwaar, de hoofdzaak niet is geëindigd. Belanghebbende is immers enkel in bezwaar, beroep en hoger beroep gekomen tegen de belastingrente. Dat geschil met betrekking tot de belastingrente is nog niet geëindigd. Zodoende stelt belanghebbende recht te hebben op een VIS gerekend tot en met de beroepsfase.
4.11.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het geschil over de belastingheffing de hoofdzaak vormt. Aan dat geschil is een einde gekomen met de uitspraak op bezwaar, zodat de in aanmerking te nemen termijn is geëindigd met die uitspraak op bezwaar.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof moeten als hoofdzaak worden aangemerkt een of meer belastingaanslagen en/of voor bezwaar vatbare beschikkingen waarover de belastingplichtige een procedure voert. Daartoe behoren niet nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen (vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.1).
4.13.
Daarom is het Hof van oordeel dat de belastingrentebeschikking geen nevenbeslissing is van de Inspecteur. De belastingrente is immers een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, leden 1 en 2, AWR. Deze procedure gaat juist over die beschikking. Dit betekent dat de hoofdzaak niet is geëindigd bij de uitspraak op bezwaar, waardoor de termijn doorloopt tot en met de beroepsfase.
4.14.
Het bezwaar is ingediend op 6 januari 2017 en de Rechtbank heeft op 12 juni 2023 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar in eerste aanleg met (naar boven afgerond) 4,5 jaar is overschreden. Deze overschrijding is deels (8/9) toerekenbaar aan de bezwaarfase en deels (1/9) aan de beroepsfase en komt neer op een totaal bedrag aan VIS van € 4.500. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar van 28 mei 2021 al een VIS toegekend van € 2.500. Van de overige € 2.000 aan VIS moet € 1.500 door de Inspecteur worden vergoed en € 500 door de Staat.
4.15.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dienen de Inspecteur en de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht in beroep (€ 49) in hoger beroep (€ 136) te vergoeden, elk voor de helft.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur en de Staat te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vast. In beroep is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Voornoemde derde heeft immers een beroepschrift ingediend, waarvoor de kosten worden vastgesteld op € 218,75 (1 punt (beroepschrift) x wegingsfactor 0,25 x € 875). Verder heeft belanghebbende in overeenstemming met het Besluit recht op vergoeding van zijn reis- en verblijfkosten in beroep voor hem en de tot zijn bijstand meegekomen echtgenote, begroot op € 84,40, en verletkosten in beroep, begroot op € 105. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende in overeenstemming met het Besluit recht op vergoeding van reis en verblijfkosten, begroot op € 84,40, en verletkosten, begroot op € 105. De proceskostenvergoeding komt daarmee in totaal op € 597,55.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin beslissingen omtrent de VIS, de proceskostenvergoeding en het griffierecht ontbreken,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.500,
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in verband met het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof tot een bedrag van € 298,78,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende met het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof tot een bedrag van € 298,78,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 24,50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 68 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 24,50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 68 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van A. Tax als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024
De griffier, Het lid van de belastingkamer,
A. Tax J. van de Merwe
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 25 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.