Hof ’s-Hertogenbosch 22 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:522.
Hof 's-Hertogenbosch, 06-03-2024, nr. 21/01326
ECLI:NL:GHSHE:2024:700
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-03-2024
- Zaaknummer
21/01326
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2024:700, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑03‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4756, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2024041108
FutD 2024-0911
Uitspraak 06‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2017. Grondslag sparen en beleggen. Het hof is van oordeel dat op de peildatum de saldi van de drie bankrekeningen behoren tot de grondslag en dat niet aannemelijk is dat belanghebbende een schuld aan zijn broer dan wel moeder heeft.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01326
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 september 2021, nummer BRE 20/8731, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om wraking, als bedoeld in artikel 8:16 Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van “de rechtspraak te ’s-Hertogenbosch”, oftewel - naar de wrakingskamer heeft begrepen - “het gerechtshof ’s-Hertogenbosch”. Het hof heeft het verzoekschrift in handen gesteld van de wrakingskamer. Bij beslissing van de wrakingskamer is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking.1.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
De vader van belanghebbende is op 10 oktober 2007 overleden. Vader heeft over zijn nalatenschap beschikt bij akte van uiterste wil van 29 november 2005 (hierna: het testament). In het testament zijn belanghebbende, zijn broer en zijn moeder benoemd tot erfgenamen en is moeder benoemd tot executeur over en tot bewindvoerder voor de afwikkeling van de nalatenschap.
2.2.
Moeder heeft op 6 november 2007 schriftelijk verklaard de executeursbenoeming zoals gedaan door vader in het testament te aanvaarden en gebruik te willen maken van haar bevoegdheid op grond van het testament belanghebbende aan zich toe te voegen als executeur (toegevoegd executeur testamentair). Belanghebbende heeft de verklaring mede ondertekend. In de verklaring van executele van 8 november 2007 is vervolgens geconcludeerd dat moeder en belanghebbende conform het bepaalde in het testament en de wet bevoegd en gerechtigd zijn tot het beheer van de nalatenschap van vader.
2.3.
De nalatenschap van vader is verdeeld bij notariële akte van [datum] 2007. Als gevolg van deze verdeling is - voor zover van belang - de hele nalatenschap aan moeder toegedeeld, heeft de broer van belanghebbende een vordering verkregen op zijn moeder van € 938.439,31 (hierna: de geldvordering) en heeft belanghebbende eenzelfde vordering verkregen (hierna samen: de geldvorderingen).
2.4.
In het testament is over de opeisbaarheid van de geldvorderingen en aflossing van de daarmee corresponderende schulden het volgende bepaald:
“III. AFWIKKELINGSBEWIND
(…)
a. Opeisbaarheid
De schuldig gebleven bedragen zijn eerst opeisbaar in de gevallen zoals hierna onder VI.A.2.a. gemeld.
b. (…)
c. Aflossingen
Het hierna onder VI.A.2.c. bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
(…)
VI. KEUZELEGATEN
(…)
A. Legaten goederen
(…)
2. (…)
a. Opeisbaarheid
Het schuldig gebleven bedrag en de eventueel daarover verschuldigde rente zijn slechts opeisbaar zodra mijn echtgenote:
- overlijdt;
- de vrije beschikking over haar vermogen verliest (…), op haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard of zij in surséance van betaling verkeert;
- een beroep doet op een wettelijke regeling op grond waarvan vermogensverhaal mogelijk is en voorzover voor de uitkering van de erfdelen liquide middelen aanwezig zijn;
- enige krachtens dit testament of de wet op haar rustende verplichting ten opzichte van mijn afstammelingen niet nakomt;
- mocht hertrouwen (…).
Bedoelde uitkeringen alsmede de eventueel daarover verschuldigde rente zijn in dit geval echter niet opeisbaar, indien mijn echtgenote dan voldoende zekerheid stelt. (…).
b. (…)
c. Aflossingen
Mijn echtgenote is te allen tijde bevoegd tot algehele of gedeeltelijke aflossing van de door haar aan mijn afstammelingen schuldig gebleven bedragen over te gaan.
Een gedeeltelijke uitbetaling wordt allereerst geacht een uitbetaling van rente te zijn en vervolgens een aflossing op de hoofdsom.
Ik verzoek haar ingeval van gedeeltelijke aflossing ervoor zorg te dragen dat de (pro resto) vorderingen van mijn afstammelingen steeds naar evenredigheid gelijk blijven.”.
2.5.
De broer stelt dat hij door rechtshandelingen van belanghebbende en moeder is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden met betrekking tot de geldvordering. Hij heeft deze handelingen buitengerechtelijk vernietigd. De broer heeft een dagvaarding uitgebracht tegen moeder en belanghebbende. De rechtbank Oost-Brabant heeft - voor zover van belang - de hoofdvorderingen van de broer op grond van Paulianeus handelen en de vorderingen op grond van onrechtmatige daad toegewezen (hierna: het civiele vonnis).2.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan. De aangegeven grondslag sparen en beleggen bedraagt € 2.071.761.
2.7.
Naar aanleiding van een brief van belanghebbende van 12 maart 2018 heeft de inspecteur verzocht om informatie over de grondslag sparen en beleggen. Naar aanleiding van de reactie van belanghebbende van 24 september 2018 heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 19 december 2018 bericht bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2017 te zullen afwijken van de ingediende aangifte. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Volgens mijn informatie staan de volgende bank- en beleggingsrekeningen per 1 januari 2017 op uw naam:
- [rekeningnummer 1] (ABN AMRO Vermogensspaarrekening) € 99.799
- [rekeningnummer 2] (ABN AMRO Beleggers Spaarrekening) € 344
- [rekeningnummer 3] ABN AMRO Zelf Beleggen € 503.188
Deze tegoeden zijn opgenomen in de aangifte 2017 van wijlen uw moeder. Dit is niet correct. Aangezien de rekeningen op uw naam zijn gesteld, verhoog ik de rendementsgrondslag box 3 in uw aangifte derhalve met € 603.331.”.
De drie in deze brief bedoelde bank- en beleggingsrekeningen worden hierna samen aangeduid als: de drie bankrekeningen.
2.8.
De drie bankrekeningen staan op naam van belanghebbende. Op de afschriften van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] is vermeld “INZAKE BEWIND [persoon] ”. Op de afschriften van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] is vermeld “INZAKE [persoon] ”.
2.9.
De aanslag IB/PVV 2017 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.934, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 135.189, uitgaande van een grondslag sparen en beleggen van € 2.675.092. Tevens is bij beschikking € 688 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de aanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.10.
Moeder is overleden op 5 augustus 2018.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- a.
Heeft de inspecteur de saldi van de drie bankrekeningen terecht in aanmerking genomen bij de vaststelling van de grondslag sparen en beleggen?
- b.
Dient bij de vaststelling van de grondslag sparen en beleggen rekening te worden gehouden met een schuld, omdat belanghebbende bedragen is verschuldigd aan zijn broer dan wel zijn moeder in het kader van de afhandeling van de nalatenschap van vader?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2017. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag a
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij geen rechthebbende is tot de saldi van de drie bankrekeningen.
4.2.
Voor de vraag wie voordeel geniet uit sparen en beleggen in de zin van artikel 5.1 Wet IB 2001, gelden de volgende uitgangspunten:3.
- 1.
als genieter respectievelijk bezitter wordt beschouwd degene die daadwerkelijk over het inkomen respectievelijk de bezittingen kan beschikken; en
- 2.
waar het gaat om (rente op) banktegoeden, is dat in de regel de rechthebbende, zijnde degene op wiens naam de rekening is gesteld, ofwel de rekeninghouder.
Deze uitgangspunten sluiten aan bij de bestuursbevoegdheid ter zake van een vordering op een bank in verband met een bankrekening, zijnde degene op wiens naam de bankrekening is gesteld.
4.3.
Belanghebbende is op 1 januari 2017 (hierna: de peildatum) rekeninghouder van de drie bankrekeningen (zie 2.8). Belanghebbende zal daarom bewijs moeten leveren waaruit volgt dat er redenen bestaan om van de hiervoor onder 4.2 genoemde uitgangspunten af te wijken.
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij wegens zijn functie van toegevoegd executeur testamentair (zie 2.2) en afwikkelingsbewindvoerder slechts beheerder van de drie bankrekeningen is. Moeder heeft volgens belanghebbende de met de geldvordering van zijn broer corresponderende schuld in 2016 afgelost door storting van een geldsom op één of meerdere van de drie bankrekeningen, waardoor zijn broer de rechthebbende tot de saldi van die rekeningen is. Dat blijkt volgens belanghebbende bovendien uit het feit dat op de rekeningafschriften is vermeld dat het gaat om bankrekeningen “inzake” zijn broer (zie 2.8). Belanghebbende heeft ook gesteld dat opdracht is gegeven om de aflossing terug te boeken. Indien en voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de aflossing niet heeft plaatsgevonden dan wel ongedaan is gemaakt, is volgens belanghebbende zijn moeder de rechthebbende tot de saldi van de drie bankrekeningen. Belanghebbende heeft zeer veel stukken overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat zijn broer dan wel zijn moeder rechthebbende is tot de saldi van de drie bankrekeningen.
4.5.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met alle door hem ingebrachte stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen rechthebbende is tot de saldi van de drie bankrekeningen. Het hof is, gelijk de rechtbank, van oordeel dat belanghebbendes functie van toegevoegd executeur testamentair vóór de peildatum is beëindigd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het volgende heeft overwogen:
“2.9. (…) Het standpunt van belanghebbende dat hij slechts beheerder is van de rekeningen in zijn functie van toegevoegd executeur testamentair en ongewenst afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van vader, lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat de nalatenschap van vader pas is afgewikkeld nadat moeder de overbedelingsschulden aan haar zoons heeft afgelost. Die veronderstelling is onjuist. Zoals ook door de civiele kamer van Hof ’s-Hertogenbosch1 is overwogen, is met de verdeling van de nalatenschap van vader op [datum] 2007 de taak van executeur beëindigd en is onvoldoende aannemelijk dat het beheer van de nalatenschap van vader nu nog zou bestaan, mede in het licht van het feit dat na de verdeling de volledige nalatenschap van vader in het vermogen van moeder is opgegaan en er daarna nog slechts een geldvordering van ieder der kinderen op moeder resteerde.”,
waarbij in voetnoot 1 is vermeld:
“Hof ’s-Hertogenbosch, 17 november 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3528, rov 9.5.3.3.”.
Verder bevat het dossier geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat moeder de met de geldvordering van de broer corresponderende schuld heeft afgelost door storting van een geldsom op één of meerdere van de drie bankrekeningen. Uit de stukken van het geding blijkt immers onomstotelijk dat de broer zich altijd heeft verzet tegen de rechtshandelingen van belanghebbende en moeder, omdat hij daardoor is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden met betrekking tot zijn geldvordering op moeder (zie 2.5). Dat op de rekeningafschriften van de rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] is vermeld dat de bankrekeningen “inzake” de broer van belanghebbende zijn, rechtvaardigt niet de conclusie dat belanghebbende niet de rechthebbende is tot de saldi van de drie bankrekeningen. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat de broer kan worden aangemerkt als rechthebbende tot de saldi van de drie bankrekeningen. Het dossier bevat ook geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat moeder rechthebbende is tot de saldi van de drie bankrekeningen.
4.6.
Belanghebbende stelt dat beslag is gelegd op zijn bankrekeningen. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het beslag vóór de peildatum is gelegd. Verder merkt het hof op dat, indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat op de peildatum wel beslag is gelegd, die omstandigheid geen waardeverminderende factor vormt.4.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is belanghebbende er niet in geslaagd het bewijs te leveren dat hij, rekeninghouder, niet de rechthebbende tot de saldi op de drie bankrekeningen is. Het hof is van oordeel dat de banksaldi op de peildatum voor het nominale bedrag in aanmerking moeten worden genomen en dat er geen reden is om waardeverminderende factoren in aanmerking te nemen.
Vraag b
4.8.
Belanghebbende stelt dat bij de vaststelling van de grondslag sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met een schuld, omdat hij bedragen is verschuldigd aan zijn broer dan wel zijn moeder in het kader van de afhandeling van de nalatenschap van vader.
4.9.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij de met de geldvordering van zijn broer corresponderende schuld heeft overgenomen van zijn moeder, heeft het volgende te gelden. Het hof acht niet aannemelijk dat sprake is van schuldoverneming. Het betoog van belanghebbende ter zitting van het hof komt er immers op neer dat hij betwist dat hij een schuld heeft aan zijn broer. Bovendien rechtvaardigt het civiele vonnis de conclusie dat de broer van mening is dat hij de geldvordering op moeder heeft. Het hof is daarom van oordeel dat, ondanks dat de broer jegens belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van schade, die aanspraak op de peildatum buiten aanmerking moet worden gelaten en dat er geen reden is om een beweerde schuld te schatten.5.Indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat uit het civiele vonnis een schuld van belanghebbende jegens zijn broer voortvloeit, omdat de vorderingen van zijn broer op grond van Paulianeus handelen en onrechtmatige daad zijn toegewezen (zie 2.5), is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat belanghebbende al op de peildatum een (daarmee verband houdende) schuld in aanmerking kan nemen.
4.10.
Naar het hof belanghebbende begrijpt, stelt belanghebbende dat hij een schuld heeft aan zijn moeder. Belanghebbende heeft ter zitting van het hof verklaard dat moeder gelden zou terugvorderen wegens onverschuldigde betaling. Hij heeft in dat verband gewezen op de daartoe tussen hem en moeder gesloten overeenkomst van 8 maart 2018, die tot de gedingstukken behoort. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij op de peildatum (1 januari 2017) een schuld aan zijn moeder heeft.
4.11.
Tot slot merkt het hof op dat, indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat op 1 januari 2017 beslag is gelegd op bankrekeningen van belanghebbende, die omstandigheid niet in aanmerking kan worden genomen als een schuld.6.
4.12.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat belanghebbende op de peildatum geen schuld aan zijn broer dan wel zijn moeder in aanmerking kan nemen.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑03‑2024
Rechtbank Oost-Brabant 18 mei 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2052.
Vgl. hof ’s-Hertogenbosch 12 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:69 en HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2453.
HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235.
HR 25 oktober 1950, gepubliceerd in B. nr. 8845.
HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235.