Artikel 6:7 Awb.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 04-09-2024, nr. 23/2626
ECLI:NL:RBZWB:2024:6180
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
04-09-2024
- Zaaknummer
23/2626
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2024:6180, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04‑09‑2024; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1536
NTFR 2024/1581 met annotatie van mr. R.C.H. Graves
Belastingblad 2024/352 met annotatie van J.M.J.F. JANSEN
Uitspraak 04‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid, ondanks ontbreken verzendadministratie is het beroep toch niet-ontvankelijk vanwege contra-indicaties, ingebrekestelling valt niet onder reikwijdte 6:15 Awb, geen dwangsom, wel ISV en beperkte PKV.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2626
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J.W. Vugts, namens Kosteloosbezwaar.nl),
en
de heffingsambtenaar van de Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland (de gemeente Schouwen-Duiveland), de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
1. Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 december 2022.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 1 oktober 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 516.000. Op het biljet zijn geen overige beschikkingen of aanslagen vermeld.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de genoemde beschikking gegrond verklaard en de waarde van de woning verlaagd naar € 480.000. Aan belanghebbende is daarbij ook een proceskostenvergoeding toegekend van € 530.
1.4.
Op 14 december 2022 is ook uitspraak gedaan door de heffingsambtenaar betreffende een bezwaar over het jaar 2022. Die beslissing is in een aparte brief opgenomen.
1.5.
Op 1 mei 2023 heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Belanghebbende heeft (onder opgaaf van redenen) geen afschrift van de uitspraak op bezwaar overgelegd.
1.6.
De rechtbank heeft het schrijven van belanghebbende van 1 mei 2023 aangemerkt als ‘beroep niet tijdig beslissen’ zoals bedoeld in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.7.
Op 26 juli 2023 heeft de heffingsambtenaar in reactie op het verzoek van de rechtbank enkele ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ ingezonden. Als bijlage bij het verweerschrift is (onder meer) gevoegd een afschrift van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het belastingjaar 2022.
1.8.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd over de ontvangst van een afschrift van een uitspraak op bezwaar, belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het verdere verloop van de procedure en daarbij een reactietermijn gegeven. De rechtbank heeft binnen de gestelde termijn geen reactie ontvangen.
1.9.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien voor een hernieuwde beoordeling van het procesverloop, het schrijven van belanghebbende van 1 mei 2023 opnieuw geduid en het aangemerkt als regulier beroep en partijen daarover per brief van 8 januari 2024 geïnformeerd.
1.10.
Op 24 november 2023 heeft de rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen alle op de zaak betrekking hebbende (het jaar 2021 betreffende) stukken in te brengen en in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen.
1.11.
Op 18 december 2023 heeft belanghebbende gevraagd om een afschrift van de uitspraak van de rechtbank in deze procedure. De rechtbank heeft belanghebbende in reactie daarop geïnformeerd dat de behandeling van de procedure nog gaande was en nog geen uitspraak was gedaan.
1.12.
Op 22 januari 2024 heeft de heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht, inclusief een afschrift van de uitspraak op bezwaar van 14 december 2022 die betrekking heeft op het jaar 2021, en een verweerschrift ingediend.
1.13.
Belanghebbende heeft bij meerdere brieven zijn beroepsgronden aangevuld.
1.14.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam], namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende en diens gemachtigde zijn met bericht aan de rechtbank niet verschenen.
1.15.
De rechtbank heeft partijen schriftelijk geïnformeerd dat de ter zitting genoemde termijn voor het doen van uitspraak niet werd gehaald. Het verdient opmerking dat de rechtbank het betreurt dat deze uitspraak lang op zich heeft laten wachten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Tegelijk met de bezwaarprocedure tegen de waardebeschikking over het belastingjaar 2021 liep ook een bezwaarprocedure tegen de waardebeschikking over het belastingjaar 2022. Voor zover bekend is met betrekking tot de procedure over 2022 geen beroepsprocedure gestart.
2.3.
Belanghebbende is gehoord. Het horen heeft plaatsgevonden door middel van toezending per post van de hoorzittingspunten. Met betrekking tot de kostenvergoeding in bezwaar is ook een punt toegekend voor de hoorzitting.
2.4.
Op 14 december 2022 is in beide procedures uitspraak op bezwaar gedaan, in afzonderlijke geschriften. De uitspraken zijn vervat in twee afzonderlijke documenten, waarop is vermeld de uitspraken op bezwaar zijn verzonden op 19 december 2022. Tevens vermelden de documenten het kantooradres van de gemachtigde van belanghebbende.
2.5.
Op 15 december 2022 heeft de heffingsambtenaar een betalingsopdracht aangemaakt voor het betalen van € 530 aan kostenvergoeding op de bankrekening van de gemachtigde van belanghebbende.
2.6.
Op 26 januari 2023 heeft belanghebbende een ingebrekestelling aan de heffingsambtenaar gezonden. Belanghebbende voert daarin aan dat de heffingsambtenaar in gebreke is met het doen van uitspraak op bezwaar betreffende het belastingjaar 2021 en sommeert de heffingsambtenaar om binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen en bij uitblijven daarvan een dwangsom toe te kennen.
2.7.
Op 1 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat reeds uitspraak op bezwaar was gedaan, dat de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt niet in gebreke te zijn en geen dwangsom verschuldigd te zijn. De heffingsambtenaar beschrijft dat als bijlage bij deze brief een afschrift van de uitspraak op bezwaar van 14 december 2022 is gevoegd.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1.
De rechtbank beoordeelt allereerst of het beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Specifiek is aan de orde de vraag of de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2021 wel aan belanghebbende heeft toegezonden. De tweede (hoofd)vraag die voorligt, is of de waarde – zoals deze is na de verlaging in bezwaar – niet te hoog is vastgesteld. Ook heeft belanghebbende enkele verzoeken tot vergoedingen gedaan.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk. Aan beantwoording van de vraag over de waarde komt de rechtbank niet toe. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Beslisgronden
Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een digitale zitting. De rechtbank heeft belanghebbende uitgenodigd voor een fysieke zitting. De reden daarvoor is dat het houden van fysieke zittingen bijdragen aan het voeren van de dialoog tussen partijen, het waarborgen van de beslotenheid van de zitting en de doelmatigheid van de procesgang. Belanghebbende heeft zijn verzoek om een digitale zitting niet met redenen omkleed. Alles tegen elkaar afwegend heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het (niet nader omschreven belang) van belanghebbende bij een digitale zitting zwaarder te laten wegen.
Inhoudelijk
4.2.
De termijn voor het instellen van beroep is zes weken.1.De termijn begint te lopen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar of op de latere dag van bekendmaking van de uitspraak.
4.3.
De heffingsambtenaar draagt de bewijslast met betrekking tot de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen. Die stelling kwalificeert als een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding.2.En in die stelling ligt tevens besloten dat belanghebbende de verzending betwist. Omdat belanghebbende de correcte verzending betwist, is het aan de heffingsambtenaar om de verzending (naar het juiste adres) aannemelijk te maken.
4.4.
Omdat de heffingsambtenaar stelt dat de uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt door verzending per post, moet hij aannemelijk maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Het poststuk is niet aangetekend verzonden.
4.5.
Niet in geschil is dat het juiste adres op het poststuk is vermeld. Wel in geschil is of het poststuk daadwerkelijk is verzonden. De heffingsambtenaar heeft geen inzage in of kopieën van de verzendadministratie overgelegd.
4.6.
De heffingsambtenaar stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende de uitspraak op/omstreeks 19 december 2022 moet hebben ontvangen en wijst op de omstandigheid dat op 15 december 2022 het bedrag aan kostenvergoeding is overgemaakt en dat naar aanleiding van die betaling geen vragen zijn geuit door (de gemachtigde van) belanghebbende over de daarmee samenhangende beslissing en de gronden daarbij. Gelet daarop is het beroepschrift met dagtekening 1 mei 2023 te laat ingediend en is voor de termijnoverschrijding geen rechtvaardiging aangevoerd, zo stelt de heffingsambtenaar primair.
4.7.
Belanghebbende betwist de bijschrijving van het bedrag aan bezwaarkostenvergoeding op zijn rekening.
4.8.
De heffingsambtenaar stelt zich subsidiair op het standpunt dat belanghebbende als gevolg van de reactie op de ingebrekestelling uiterlijk op/omstreeks 1 februari 2023 bekend moet zijn geraakt met de uitspraak op bezwaar. Dat brengt mee dat als moet worden aangenomen dat de beroepstermijn later is aangevangen, deze uiterlijk medio maart 2023 is verstreken. Ook dan is het beroepschrift met dagtekening 1 mei 2023 te laat ingediend en is ook voor de termijnoverschrijding geen rechtvaardiging aangevoerd, in de optiek van de heffingsambtenaar.
4.9.
Belanghebbende betwist de ontvangst van de reactie van de heffingsambtenaar op de ingebrekestelling.
4.10.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.11.
De heffingsambtenaar heeft wel aannemelijk gemaakt dat op 14 december 2022 op het bezwaar is beslist. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 19 december 2022 een afschrift van die beslissing aan belanghebbende heeft toegezonden. Dit heeft tot gevolg dat de beroepstermijn pas op een later moment is gaan lopen. Het heeft niet tot gevolg dat een dwangsom verschuldigd is geworden. Er was immers al uitspraak op bezwaar gedaan. Het verzoek tot toekenning van een dwangsom moet daarom worden afgewezen. Ook het verzoek tot terugwijzing naar de heffingsambtenaar voor het doen van uitspraak op bezwaar moet worden afgewezen. Wat resteert is de vraag of belanghebbende op tijd beroep heeft ingesteld.
4.12.
Alvorens de rechtbank overgaat tot het beoordelen van de aannemelijkheid van de correcte verzending van de uitspraak op bezwaar (waarmee de bekendmaking wordt voltooid en de beroepstermijn aanvangt), beoordeelt de rechtbank of er sprake is van contra-indicaties in relatie tot de ontkenning van de ontvangst en/of de verzending van de uitspraak op bezwaar op 14 december 2022.3.
4.13.
De rechtbank is niet overtuigd van het betoog van belanghebbende dat de heffingsambtenaar onwaarachtig heeft verklaard over zijn handelwijze omtrent de verzending. Wat niet in het voordeel spreekt van de heffingsambtenaar is dat hij geen deugdelijke verzendadministratie heeft kunnen verstrekken. Echter, met zijn toelichting omtrent het aanmaken van de betaalopdracht voor de proceskostenvergoeding in combinatie met het afschrift van de (juist geadresseerde) brief met een kopie van de uitspraak op bezwaar, heeft de heffingsambtenaar met succes gewezen op contra-indicaties tegen het betoog van belanghebbende. Dat brengt mee dat de beroepstermijn in beginsel op/omstreeks 19 december 2022 is aangevangen.
4.14.
Het voorgaande brengt vervolgens mee dat het beroepschrift dat op 1 mei 2023 te laat is ingediend. De vraag of er een valide reden is voor deze termijnoverschrijding, beantwoordt de rechtbank in het voordeel van belanghebbende. Ondanks de aannemelijkheid van de (herhaaldelijke) verzending, is niet uitgesloten dat de ontvangst later dan 19 december 2022 heeft plaatsgevonden. De rechtbank neemt daarom ter bescherming van de rechtspositie van belanghebbende tot uitgangspunt dat belanghebbende pas op/omstreeks 1 februari 2023 voor het eerst kennis heeft genomen van de uitspraak op bezwaar. De beroepstermijn moet geacht worden te hebben gelopen tot (ongeveer) 15 maart 2023. Dan is het beroepschrift nog steeds na afloop van de (bijgestelde) termijn ontvangen.
4.15.
Belanghebbende heeft geen toelichting gegeven ten aanzien van het tijdverloop tussen 15 maart 2023 (de bijgestelde uiterste datum van indiening) en 1 mei 2023 (de feitelijke datum van indiening van het beroepschrift). De laatste stap van het beoordelingsschema is het antwoord op de vraag of belanghebbende zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, zijn rechtsmiddel heeft aangewend. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. De reden daarvoor is dat elke toelichting over deze periode ontbreekt. Die omstandigheid komt voor rekening van belanghebbende.
4.16.
De rechtbank heeft zich nog afgevraagd of de ingebrekestelling op grond van artikel 6:15 Awb als beroepschrift had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank, omdat (immers) de heffingsambtenaar over de wetenschap beschikte dat al uitspraak op bezwaar was gedaan. Dat is niet het geval. De ingebrekestelling is naar zijn aard een document dat betrekking heeft op het procesverloop (en het mogelijk ontstaan van een recht op dwangsom) en niet op de inhoud van het geschil.4.Ook feitelijk bevatte de ingebrekestelling ook geen aanknopingspunten voor de heffingsambtenaar om artikel 6:15 van de Awb in werking te stellen. De heffingsambtenaar heeft juist gehandeld door een afschrift van de uitspraak op bezwaar beschikbaar te stellen. Met het oordeel van de rechtbank over de latere aanvang van de beroepstermijn is de rechtspositie van belanghebbende ook geborgd.
4.17.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep niet-ontvankelijk is.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
4.18.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.19.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 oktober 2021. De rechtbank doet uitspraak op 4 september 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 11 maanden.
4.20.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100. De meer recente rechtsregels van de Hoge Raad op dit punt5., gelden niet voor zaken waarin voorafgaand aan de datum van dit arrest – 14 juni 2024 – om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht en de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (in dit geval bezwaar en beroep) op 14 juni 2024 was overschreden.
4.21.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 1 februari 2023. De bezwaarfase heeft afgerond 16 maanden geduurd en daarmee 10 maanden te lang. Dit brengt mee dat 10/11e deel (€ 90,91) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 9,09) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
5. Conclusies en gevolgen
5.1.
Het beroep is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de bevindingen van de heffingsambtenaar in bezwaar en/of aan de juistheid van de waardebeschikking.
5.2.
Het verzoek tot toekenning van een dwangsom wordt afgewezen.
5.3.
Het verzoek tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen. Ook moeten de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft het griffierecht aan belanghebbende vergoeden, omdat een verzoek daartoe is gedaan voor het van kracht worden van het arrest van de Hoge Raad op dit punt.6.
5.4.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 218,75, voor € 109,37 door de heffingsambtenaar en voor € 109,38 door de Staat.
5.5.
Alle vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden uitbetaald.7.
5.6.
Al het overige dat is gedaan aan verzoeken wordt afgewezen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- -
wijst het verzoek tot toekenning van een dwangsom af;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 90,91;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 9,09;
- -
bepaalt dat de heffingsambtenaar de helft van het griffierecht, zijnde € 25 aan belanghebbende moet vergoeden;
- -
bepaalt dat de Staat der Nederlanden de helft van het griffierecht, zijnde € 25 aan belanghebbende moet vergoeden;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 4 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑09‑2024
Artikel 6:11 Awb.
Vgl. ECLI:NL:CRVB:2017:544.
Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.
Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.