Hof Den Haag, 16-03-2023, nr. BK-22/00208
ECLI:NL:GHDHA:2023:699, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-03-2023
- Zaaknummer
BK-22/00208
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:699, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑03‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:911, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2023/1126
NTFR 2023/1095 met annotatie van Mr. M.W.C. Soltysik
Viditax (FutD) 2023051103
FutD 2023-1308
Uitspraak 16‑03‑2023
Inhoudsindicatie
BPM; handelsinkoopwaarde exclusieve Ferrari; geen in de handel algemeen toegepaste koerslijst met auto’s van hetzelfde merk en type beschikbaar; taxatierapporten; vraagprijs; in goede justitie; herleidingsmethode; immateriëleschadevergoeding
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00208
Uitspraak van 16 maart 2023
in het geding tussen:
[X] B.V. gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 januari 2022, nummer SGR 20/5514.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 16.493. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 549 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft de zitting bijgewoond via een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 29 augustus 2018 aangifte voor de Bpm gedaan voor de registratie van een gebruikte Ferrari 812 – 6.5 V12 Superfast HELE met kenteken [kenteken] (de auto). In de aangifte is de te bepalen Bpm berekend op € 59.133. De datum van eerste toelating van de auto is 2 mei 2018. De historische catalogusprijs bedraagt € 478.165. Belanghebbende heeft de auto op 20 april 2018 nieuw gekocht voor € 399.689 inclusief € 69.367,51 omzetbelasting.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [A B.V.] dat is opgemaakt op 29 augustus 2018. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 300.446. Het in aanmerking genomen afschrijvingspercentage van 37,17 is bepaald op basis van het gemiddelde afschrijvingspercentage van vier referentievoertuigen (een Mercedes AMG Coupé, een Bentley Continental GT 6.0 W12, een Porsche 911 3.8 Turbo S en een Audi R8 FSI Quattro Plus) zoals dat volgt uit een koerslijst van X-Ray.
2.3.
De Inspecteur heeft ten aanzien van de auto een bedrag van € 16.493 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich met betrekking tot de auto gebaseerd op een hertaxatie op 5 september 2018 van een medewerker van de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ), waar de auto na een oproep is getoond. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 399.740. De hertaxatie is vastgelegd in een rapport ”onderzoek waardebepaling” met dagtekening 18 september 2018.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”4. Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van Bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan Bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van Bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet, waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast (vgl. HR 21 februari 2020, nr. 18/01641, ECLI:NL:HR:2020:323). Producten als auto’s zijn gelijksoortig in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (vgl. HR 10 november 2017, nr. 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822).
5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van de Bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij gemotiveerde betwisting aannemelijk moet maken. Tussen partijen is niet in geschil dat deze bewijslastverdeling eveneens geldt met betrekking tot de handelsinkoopwaarde van de te hanteren referentieauto’s. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding voor een ander oordeel. De omstandigheid dat het te dezen gaat om een procedure inzake een door verweerder opgelegde naheffingsaanslag, doet hieraan niet af.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiseres bepleite in aanmerking te nemen handelsinkoopwaarden van referentievoertuigen, anders dan eiseres stelt, voldoende gemotiveerd betwist. Verweerder heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat het door eiseres gebruikte taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing voor de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde omdat de in het taxatierapport gehanteerde referentievoertuigen, gelet op onder meer het grote verschil in nieuwprijs, vermogen, land van herkomst en exclusiviteit, niet gelijksoortig zijn aan de auto. Daarom rust op eiseres de last de door haar bepleite handelsinkoopwaarde aannemelijk te maken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet geslaagd in het leveren van het van haar verlangde bewijs. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8. Eiseres heeft bij het doen van aangifte voor het vaststellen van de afschrijving gebruik
gemaakt van een taxatierapport, dat is opgemaakt door een taxateur van [A B.V.] De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald aan de hand van een koerslijst van X-Ray. De rechtbank stelt vast dat de taxateur in zijn rapport ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde verkoopgegevens van vier – onder 1. genoemde – referentievoertuigen heeft opgenomen. Van deze referentievoertuigen kan niet worden gezegd dat ze gelijksoortig zijn aan de auto, alleen al omdat de referentievoertuigen een gemiddelde nieuwprijs hebben van € 283.739 (tegenover de door eiseres gehanteerde nieuwprijs van de auto van € 478.165). Daar komt bij dat de CO2-uitstoot en het vermogen van de referentievoertuigen aanzienlijk lager is dan de CO2-uitstoot en het vermogen van de auto. Gelet daarop maakt eiseres met het taxatierapport de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde niet aannemelijk. Dat de referentievoertuigen van alle voertuigen in de X-Ray koerslijst het meest vergelijkbaar zijn, doet daaraan niet af omdat de opgevoerde referentievoertuigen daarmee nog niet als gelijksoortig kunnen worden beschouwd.
9. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat er op het door hem overgelegde taxatierapport van DRZ in dit geval ook wel wat is af te dingen. De rechtbank is het met verweerder eens dat de door verweerder gehanteerde gemiddelde vraagprijs van de door hem gehanteerde referentievoertuigen evenmin een geschikt aanknopingspunt vormt. Immers, zoals volgt uit de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 april 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:1529) kunnen vraagprijzen van (gelijksoortige) auto’s niet als referentie dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk betaald wordt en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven.
10. Gelet op het voorgaande moet de afschrijving van de auto, nu vaststaat dat geen in de handel algemeen toegepaste koerslijst bestaat voor het onderhavige type auto, met gebruikmaking van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bedoelde tabel worden vastgesteld en bedraagt 19 procent. Gelet op al het overwogene en hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, is niet aannemelijk geworden dat de aldus bepaalde handelsinkoopwaarde ter zake van de onderhavige auto niet de – onder 5. bedoelde – reële waardedaling of de werkelijke waarde zo goed mogelijk benadert.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
12. Eiseres heeft nog verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
13. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 29 november 2019 en heeft op 12 augustus 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 26 januari 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Als gevolg hiervan is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Derhalve heeft eiseres geen recht op een vergoeding voor immateriële schade.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, toegespitst op de vraag wat de handelsinkoopwaarde van de auto is. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en de beschikking, vergoeding van immateriële schade van € 500 en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Handelsinkoopwaarde
5.1.1.
Het Hof stelt voorop dat onder handelsinkoopwaarde wordt verstaan de prijs waarvoor de referentieauto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde Bpm moet worden bepaald, door een handelaar van een particulier wordt aangekocht. In deze waarde zijn opgenomen de belastingen die nog in de restwaarde van de referentieauto zijn begrepen. De marge die de handelaar bij de verkoop behaalt, is per definitie van deze waarde uitgesloten.
5.1.2.
Vaststaat dat de auto een exclusieve Ferrari is en dat geen in de handel algemeen toegepaste koerslijst met auto’s van hetzelfde merk en type beschikbaar is. In verband daarmee heeft belanghebbende aangifte gedaan aan de hand van het onder 2.2 vermelde taxatierapport. Zij stelt dat voor het berekenen van de verschuldigde Bpm kan worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zoals deze volgt uit het taxatierapport. De Inspecteur stelt daarentegen dat het taxatierapport niet voldoet, omdat de door de taxateur gebruikte referentievoertuigen niet vergelijkbaar zijn met de auto, omdat sprake is van substantiële verschillen, met name in de merkbeleving.
5.1.3.
Het Hof is met de Inspecteur en de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde niet aannemelijk heeft gemaakt en onderschrijft de gronden onder 6 tot en met 8 in de uitspraak van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hieraan toe dat het met de Inspecteur eens is dat kopers van auto’s in dit zeer luxueuze segment niet zo zeer geïnteresseerd zijn in (hoge) snelheid in het algemeen, maar vooral een bepaald merk auto willen kopen. Voorts is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de gemiddelde vraagprijs van referentiemotorrijtuigen in het rapport ”onderzoek waardebepaling” van DRZ evenmin een geschikt aanknopingspunt vormt.
5.1.4.
Voor zover overigens al kan worden uitgegaan van een vraagprijs en dan ook nog de vraagprijs van slechts één auto, is het Hof van oordeel dat de door de Inspecteur voorgestane vraagprijs van de in het rapport van DRZ vermelde Ferrari 812 Superfast, die nagenoeg hetzelfde is als de auto, een beter aanknopingspunt vormt dan de door belanghebbende voorgestane vraagprijs van de Ferrari GTC4. Uitgaan van de vraagprijs - gecorrigeerd voor een in de handel gebruikelijke marge van 15-20 percent - van het referentiemotorrijtuig van de Inspecteur zou tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus niet tot een gunstiger resultaat voor belanghebbende leiden.
5.1.5.
De afschrijving van de auto kan dus niet worden vastgesteld aan de hand van een koerslijst dan wel een bruikbaar taxatierapport. Het Hof ziet, gelet op r.o. 5.1.4, de eigen inkoop en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, aanleiding de handelsinkoopwaarde van de auto in goede justitie te bepalen op € 400.000 (vergelijk HR 22 mei 2022, nr. 19/04563, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 4.3.3). Dit betekent dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
5.1.6.
Het Hof wijst overigens erop dat het eventueel vaststellen van de afschrijving aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, zoals de Rechtbank heeft gedaan, ook tot de conclusie zal leiden dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Herleidingsmethode
5.2.1.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem.
5.2.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks uitspraken (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s. Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere Bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke Bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.2.4.
Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens van, in haar visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de Bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer Bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan. De in het kentekenregister genoteerde bruto Bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens.
5.2.5.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft aangegeven waarom de daarop vermelde auto’s niet soortgelijk zijn aan de auto. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is het Hof van oordeel dat de door de Inspecteur genoemde kenmerken (datum eerste toelating en registratiedatum) wel van belang zijn bij de beoordeling of een auto soortgelijk is. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in haar standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Immateriëleschadevergoeding
5.4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.4.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.4.3.
Het (pro forma) bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 29 november 2019. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 12 augustus 2020. Het beroepschrift is op 25 augustus 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 26 januari 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en afgerond twee maanden verstreken.
5.4.4.
De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend omdat zij de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, wel een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden.
5.4.5.
Het Hof overweegt als volgt. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van – in dit geval – twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. het hiervoor onder 5.4.4 vermelde arrest van de Hoge Raad).
5.4.6.
Uit de brief van de Rechtbank, gedagtekend 11 november 2021, volgt dat partijen in deze zaak voor het eerst uitgenodigd waren voor een onderzoek ter zitting op 12 januari 2022. Gelet op deze datum en hetgeen hiervoor onder 5.4.3 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de bezwaarfase geldt in de regel een termijn van zes maanden als redelijk. Aangezien de uitspraak op bezwaar ruim 8 maanden na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de Inspecteur. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Het Hof zal de Inspecteur daarom veroordelen tot betaling van € 500 wegens immateriële schade.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof: 4 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, 1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting Hof) à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak).
6.2.
Voorts dient door de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht van € 354 te worden vergoed. Het Hof zal de griffier gelasten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 aan belanghebbende terug te betalen.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegekend;
- -
wijst het bij de Rechtbank ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade aan belanghebbende, vastgesteld op € 500;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.674;
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 354 aan griffierecht te vergoeden, en
- -
gelast de griffier aan belanghebbende een bedrag van € 548 aan griffierecht terug te betalen.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 16 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.