Stb. 2007, 563.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 05-02-2024, nr. 23/1149
ECLI:NL:RBZWB:2024:608
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
05-02-2024
- Zaaknummer
23/1149
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2024:608, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05‑02‑2024; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2024/0534
Uitspraak 05‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting internationaal.
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1149
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] (Luxemburg), belanghebbende
(gemachtigde: mr. M. Sanders),
en
de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).
Inleiding
Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van inspecteur van 2 januari 2023 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2013.
Een zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven. De inspecteur heeft bij brief van 21 april 2023 expliciet gemeld dat hij geen gebruik wil maken van het recht om op zitting te worden gehoord en belanghebbende heeft dit gedaan bij brief van 11 mei 2023.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht geen teruggaaf van dividendbelasting verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van dividendbelasting?
Belanghebbende stelt – kort gezegd – met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi).
De rechtbank is van oordeel dat het teruggaafverzoek terecht is afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.3.In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Voor zover belanghebbende aanvoert dat – mede gelet op het doel – de afdrachtvermindering niet in relevante zin (voor de toepassing van de belemmeringsvraag) afwijkt van de oude teruggaafregeling, kan dat belanghebbende evenmin baten. De rechtbank is in enige eerdere uitspraken, voorafgaand aan de HR-beslissing,4.in de kern uitgegaan van een vergelijkbare opvatting, maar de Hoge Raad heeft anders beslist.5.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou – indien belanghebbende ook overigens vergelijkbaar is met een fbi – het namelijk naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor – kort gezegd – de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een zogenoemde vervangende betaling.6.Dit overeenkomstige rechtsherstel zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nimmer hoger dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming maar dan in de vorm van een teruggaaf niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot – kort gezegd – de Nederlandse winst. Opmerking verdient daarbij dat – afgezien van de kwestie van de grondslag van de vervangende betaling – de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht voor het oordeel dat sprake is van redelijke twijfel dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel bij de teruggaafregeling, verenigbaar is met het Unierecht.7.
Ook wat belanghebbende in dit verband aanvoert onder verwijzing naar het arrest L-Fund8.is geen aanleiding voor een ander oordeel.9.
In hetgeen Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft overwogen in zijn uitspraken van 26 oktober 202210.en 18 januari 202311., ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen, mede gelet op de werking van het Luxemburgse fiscale systeem.
Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de behandeling van de overige verweren van de inspecteur.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Belanghebbende krijgt ook geen vergoeding van proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 5 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑02‑2024
Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
Bijv. ECLI:NL:RBZWB:2019:5898, rov. 4.4.4 en 4.4.5.
Vgl. in verband met het laatste uitgebreider ECLI:NL:RBZWB:2022:1258.
ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.
ECLI:NL:RBZWB:2021:264, rov. 4.2.7 tot en met 4.2.14.
HvJ EU 27 april 2023, C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339.
Vgl. de conclusie van AG Ettema van 3 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:988.