Artikel 3:150 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB).
Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-07-2023, nr. 22/1455
ECLI:NL:RBZWB:2023:4845
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-07-2023
- Zaaknummer
22/1455
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2023:4845, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑07‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1047
NTFR 2023/1444 met annotatie van mr. T.J. Droog
Uitspraak 10‑07‑2023
Inhoudsindicatie
verminderingsbeschikking i.v.m. voorwaartse verliesverrekening, (belasting)rente ongegrond
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1455
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 februari 2022.
1.1.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de verminderingsbeschikking met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de verminderingsbeschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de verminderingsbeschikking IB/PVV 2016 vanwege de verrekening van verliezen uit de jaren 2014 en 2015 juist is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de verminderingsbeschikking IB/PVV 2016 juist is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Op 11 oktober 2019 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.925 en een te betalen bedrag van € 6.009. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 266 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
3.1.
Met dagtekening 18 oktober 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. Het vastgestelde verlies uit werk en woning (exclusief ondernemingsverlies) bedraagt € 9.395. Hiervan blijft € 6.755 onverrekend.
3.2.
Op 5 december 2019 heeft de inspecteur een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag voor het jaar 2014 ontvangen. Hierover is een administratieve procedure doorlopen.
3.3.
Bij beschikking van 6 maart 2020 heeft de inspecteur het verlies uit werk en woning 2014 vastgesteld op € 5.873. Daartegen is belanghebbende in bezwaar gekomen.
3.4.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen de in 3.3 genoemde beschikking heeft de inspecteur het verlies uit werk en woning bij beschikking van 27 augustus 2021 vastgesteld op € 10.273. Van dit bedrag is € 8.903 beschikbaar voor voorwaartse verliesverrekening.
3.5.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2016 bij beschikking van 20 september 2021 verminderd. Daarbij zijn de nog te verrekenen verliezen van € 15.658 (deels) verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2016. Na verrekening wordt het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2016 vastgesteld op € 16.267 (€ 31.925 min € 15.658). Dit heeft geresulteerd in een terug te ontvangen bedrag aan betaalde belasting van € 6.450.
Overwegingen
4. Ter beoordeling van de rechtbank ligt de uitspraak op bezwaar voor ten aanzien van de verminderingsbeschikking d.d. 20 september 2021 die overeenkomstig belanghebbendes zienswijze is vastgesteld. Niet langer is in geschil dat de inspecteur de verminderingsbeschikking conform de wettelijke regeling heeft vastgesteld.1.
4.1.
Belanghebbende meent echter dat hij recht heeft op vergoeding van belastingrente, omdat de inspecteur aan belanghebbende toekomende teruggaven ten onrechte en te lang onder zich heeft gehouden. De inspecteur had bij de aanslagregeling IB/PVV 2016 rekening moeten houden met de verrekening van verliezen uit de jaren 2014 en 2015, omdat deze verliezen al in de aangifte IB/PVV 2016 waren vermeld. Door de handelwijze van de inspecteur volgde een aanslag IB/PVV 2016 met een te betalen bedrag in plaats van een restitutie.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende een procedure is gestart tegen de verminderingsbeschikking hiervoor genoemd, maar het kennelijk naar nu blijkt niet eens was met de wijze waarop de aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld. De inspecteur meent dat die aanslag conform de aangifte is vastgesteld. Tegen die aanslag zijn geen rechtsmiddelen aangewend en die aanslag is onherroepelijk komen vast te staan, zij het dat vervolgens bij verminderingsbeschikking - in het kader van de voorwaartse verliesverrekening – het te betalen belastingbedrag over dit jaar is verminderd. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur ten onrechte de verminderingsbeschikking pas op 20 september 2021 heeft gegeven, is onjuist.
4.3.
De rechtbank overweegt daartoe dat de vaststelling van verlies geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking.2.Verliezen kunnen mogelijk verrekend worden, eerst nadat zij zijn vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat de aanslag IB/PVV 2016 werd vastgesteld op 11 oktober 2019, de verliezen waar het belanghebbende om gaat in deze procedure nog niet waren vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op dat moment was voorwaartse verliesverrekening van deze verliezen dus wettelijk bezien niet mogelijk: er was immers nog geen vastgesteld verlies over de voorgaande jaren. Ook is er geen wettelijke basis voor het vergoeden van belastingrente.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de verliezen reeds in de aangifte IB/PVV 2016 waren opgenomen. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende zo dat de inspecteur eerst de aanslag IB/PVV 2016 heeft vastgesteld en kort daarna pas het verlies IB/PVV 2015 zou hebben vastgesteld om te voorkomen dat de inspecteur bij de aanslag IB/PVV 2016 daar al rekening mee hoefde te houden. Een dergelijke handelwijze zou dan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur schenden. De rechtbank acht deze beroepsgrond ongegrond reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende te verrekenen verliezen heeft geclaimd in de aangifte IB/PVV 2016. Uit het uittreksel van het aangiftebiljet blijkt dit niet. Weliswaar blijkt uit de interne communicatie van de belastingadviseur aan belanghebbende dat de verliezen geclaimd zouden zijn, maar de rechtbank kan hier niet uit opmaken dat dit daadwerkelijk gebeurd is. Dat de verliezen niet geclaimd zijn bij aangifte, past in de optiek van de rechtbank ook bij het gegeven dat belanghebbende (noch zijn adviseur namens hem) bezwaar hebben gemaakt of anderszins aan de bel hebben getrokken bij de inspecteur omdat er in hun optiek dan bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 aanzienlijk zou zijn afgeweken van de aangifte. De rechtbank acht het gestelde door belanghebbende dus niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat hij de algemene handelwijze van de inspecteur onredelijk vindt en de uitwerking van de wet onredelijk acht. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard al geruime tijd geschillen met de Belastingdienst te hebben waarover hij steeds procedures moet voeren om in het gelijk te worden gesteld.
4.6.
De rechtbank merkt op dat zij slechts kan oordelen over het onderhavige geschil.3.Dat de inspecteur in deze procedure zodanig gehandeld heeft dat hij daarmee de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Met betrekking tot de stellingen van belanghebbende dat de wet onredelijk zou uitwerken merkt de rechtbank op niet bevoegd te zijn de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordelen.4.
4.7.
Daarom volgt de rechtbank belanghebbende niet in zijn standpunt.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. De verminderingsbeschikking is juist vastgesteld. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 10 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2023
Artikel 3:151 Wet IB.
Artikel 8:69 Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 11 van de Wet van 1829, Stb.28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk.