Hof Amsterdam, 29-04-2021, nr. 20/00187
ECLI:NL:GHAMS:2021:1391
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-04-2021
- Zaaknummer
20/00187
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:1391, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑04‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2021052624
FutD 2021-1629
Uitspraak 29‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is terecht opgelegd door de inspecteur; geen sprake van een ambtelijk verzuim. Ook geen sprake van handelen in strijd met het correctiebeleid van de Belastingdienst.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00187
29 april 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/2163 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.983.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag deels gehandhaafd. Het belastbaar inkomen van belanghebbende is verminderd naar € 19.966.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 februari 2020 (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 16 maart 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft nadere stukken ontvangen van belanghebbende op 31 maart 2021.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. Op 25 maart 2014 heeft eiseres de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. In deze aangifte heeft eiseres – voor zover van belang – een bedrag van -/- € 6.556 als inkomsten uit eigen woning aangegeven, en een bedrag van € 5.350 als persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Bij het doen van deze aangifte heeft eiseres gebruik gemaakt van de hulp van haar gemachtigde, M. Collij.
2. Verweerder heeft op 14 april 2015 de aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld overeenkomstig de aangifte van eiseres.
3. De Belastingdienst heeft in de periode 2013-2015 een onderzoek ingesteld naar het functioneren van de gemachtigde als belastingconsulent.
4. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder bij brief van 14 maart 2017
– voor zover van belang – eiseres verzocht de in aftrek gebrachte rente in verband met de eigen woning en de aftrekpost specifieke zorgkosten nader te onderbouwen. Eiseres heeft naar aanleiding hiervan nadere gegevens aan de Inspecteur verstrekt.
5. Verweerder heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag de aftrek voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd met een bedrag van € 1.034 en het inkomen uit eigen woning met een bedrag van € 1.186.
6. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar de correctie met betrekking tot het inkomen uit eigen woning gehandhaafd en de correctie met betrekking tot de specifieke zorgkosten verminderd tot een bedrag van € 17.
7. In de aangifte, de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar gaat het voor wat betreft de aftrek specifieke zorgkosten om de volgende bedragen:
Aangifte | Navordering | UOB | ||
Kosten medicijnen | € 268 | € 229 | € 229 | |
Uitgaven voor hulpmiddelen | € 1.418 | € 803 | € 1451 | |
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit | € 300 | € 300 | € 300 | |
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed | € 310 | € 310 | € 310 | |
Genees- en heelkundige hulp | € 856 | € 1215 | € 852 | + |
Grondslag specifieke zorgkosten | € 3.152 | € 2.857 | € 3.142 | |
Verhoging specifieke zorgkosten | € 2.595 | € 1.856 | € 2.588 | + |
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten | € 5.747 | € 4.713 | € 5.730 | |
Drempel specifieke zorgkosten | € 397 | € 397 | € 397 | - |
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten | € 5.350 | € 4.316 | € 5.333” |
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof de volgende feiten toe.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende is werkzaam bij Werkkollektief Hoorn (WKH). Het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende is onderwerp (geweest) van (strafrechtelijk) onderzoek. Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal (documentcode [nummer 1] ) van een verhoor van [naam 3] dat op 24 januari 2017 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal vermeldt onder meer:
“Vraag verbalisanten
Wat is uw functie bij de Belastingdienst?
Antwoord gehoorde
Ik ben nu zo’n 4,5 jaar Regiocoördinator bij de Belastingdienst. Sinds april 2015 werk ik
hier in Amsterdam. Daarvoor werkte ik in Amersfoort en voerde ik dezelfde functie uit. De
regio coördinator is aanspreekpunt voor de medewerkers van het PDB fraudeteam. PDB
staat voor Particulieren Dienstverlening Bezwaar. Ik bepaal de werkwijze binnen dit team
op de specifieke kenmerken van systeemfraudezaken. In de functie van regio coördinator
houd ik mij tevens bezig met de risicoanalyse van systeem fraudesignalen in de breedste
zin van het woord.
(…)
Vraag verbalisanten
Wat kunt u verklaren over het onderzoek, en de aanleiding hiertoe, van de
Belastingdienst naar Maatschap Werkkollektief Hoorn (hierna WKH)?
Antwoord gehoorde
In 2015 is WKH opgevallen bij het CAF door het door hun hoge percentage ingediende
aangiften IH waarin aftrek zorgkosten voor hun belastingplichtige klanten was opgevoerd.
Het percentage lag ongeveer 4 maal hoger dan op basis van het landelijk gemiddelde
mocht worden verwacht.
(…)
Naar aanleiding van de correcties die blijken uit de blauwdruk is voor een gedeelte van
de klanten van WKH in 2015 een afwijkende behandeling ingebracht zodat de aangiften
IH niet geautomatiseerd zouden worden behandeld. Voor een groot gedeelte van de
klanten van WKH waren de aanslagen IH 2014 en eerder al definitief vastgesteld. Voor
een ander gedeelte van de klanten welke persoonsgebonden aftrek hadden opgevoerd in
de aangiften IH 2014 is dus de afwijkende behandeling toegepast en zijn vragenbrieven verstuurd Dit om de juistheid van de opgevoerde aftrekposten te kunnen controleren.
(…).”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort nog een ambtsedige verklaring van [naam 3] van 21 december 2018. In het stuk is onder meer opgenomen:
“Ik, [naam 3] , regiocoördinator systeemfraude IH, verklaar, op de belofte bij de aanvang mijner bediending afgelegd, het volgende.
Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij viel het beconnummer [nummer 2] van Maatschap Werkcollectief Hoorn (hierna: WKH) op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Via dit beconnummer werden veel meer aangiften met een aftrek zorgkosten ingestuurd dan op basis van het landelijk gemiddelde zou mogen worden verwacht. (…) Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van WKH waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld.
Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften, is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder beconnummer van WKH, zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van WKH. Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van (…).
Tijdens de behandeling van deze aangiften wordt duidelijk dat slechts een beperkt gedeelte van de in aftrek gebrachte bedragen in de aangiften van WKH aannemelijk kan worden gemaakt. Dit leidt tot het op 9 november 2016 indienen van de preweeg waarin WKH wordt voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek. Op 17 november 2016 is besloten het strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van WKH. Het overgrote deel van deze vragenbrieven was naar aanleiding van aangiften die zijn ingediend onder vermelding van beconnummer [nummer 2]. (…) Naar aanleiding van deze vragenbrieven zijn in veel gevallen navorderingsaanslagen opgelegd, omdat de opgevoerde zorgkosten niet aannemelijk gemaakt konden worden.”
2.5.
Tot de gedingstukken behoort ook een stuk getiteld ‘Correctiebeleid Belastingdienst 30 maart 2011’. In het stuk is onder meer als volgt opgenomen:
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt.
(…)
2. Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. (…)
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. (…)”
3. Geschil voor het Hof
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de inspecteur tot navordering bevoegd was, meer in het bijzonder of de inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit en of het correctiebeleid van de Belastingdienst aan de navordering in de weg staat.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen:
“(…)
Correcties ten principale
10. Niet langer is in geschil dat eiseres, bij wie de bewijslast ligt, de door haar in aftrek gebrachte rente eigen woning voor een bedrag van € 1.186 en de in aftrek gebrachte zorgkosten voor een bedrag van € 17 niet aannemelijk kan maken. Eiseres stelt echter dat navordering niet mogelijk is vanwege het ontbreken van een nieuw feit, toepassing van het correctiebeleid, of het gelijkheidsbeginsel.
Nieuw feit
11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet over een nieuw feit beschikte ten tijde van de navorderingsaanslag omdat hij de aanslag IB/PVV 2013 op 14 april 2015 heeft opgelegd terwijl er op dat moment al twijfels bestonden over het aangiftegedrag van het kantoor van gemachtigde en er daaromtrent een onderzoek was gestart. Ook heeft eiseres gesteld dat verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 op grond van de hem ter beschikking staande renseignementen had kunnen opmerken dat voor een bedrag van € 1.186 te veel aan rente eigen woning werd afgetrokken (bij vergissing, zo stelt eiseres, want zij had niet opgemerkt dat de betreffende lening in 2012 was afgelost), waarvoor er geen renseignement ten aanzien van eiseres was, zodat verweerder nader onderzoek had moeten doen. Door dit na te laten heeft verweerder een ambtelijk verzuim gepleegd, zo stelt eiseres.
12. Verweerder wijst er op dat het onderzoek naar het kantoor van gemachtigde eerst in april 2015 is aangevangen en er ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 op 14 april 2015 nog niet zodanige twijfels bij haar waren, dat sprake zou kunnen zijn van een ambtelijk verzuim. Ten aanzien van de aftrek rente eigen woning stelt verweerder niet verplicht te zijn een verzorgde aangifte te onderzoeken en te controleren aan de hand van renseignementen, en bovendien dat het mogelijk is dat een lening bij een financiële instelling is vervangen door een lening bij een familielid waarvoor geen renseignement aanwezig is.
13. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Navordering op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), is mogelijk indien “enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld (…) Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is”. Voorts kan navordering op grond van het tweede lid, onder c., van artikel 16 van de Awr mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
14. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). De inspecteur dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. (HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2150). Daarbij dient tot uitgangspunt te worden genomen dat sprake is van een ambtelijk verzuim indien een renseignement, dat op de inspectie is binnengekomen en waarvan duidelijk is dat het op de belastingplichtige betrekking heeft, niet binnen redelijke termijn in het betreffende die belastingplichtige aanwezige of te vormen dossier is gedeponeerd (vergelijk HR 23-10-1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1717).
15. De rechtbank overweegt dat het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiseres eerst in april 2015 een aanvang heeft genomen, terwijl de aanslag IB/PVV 2013 op 14 april 2015 is opgelegd. Het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde was op
14 april 2015 niet zodanig gevorderd dat dit onderzoek op zichzelf tot twijfel aanleiding had moeten geven ten aanzien van de aangifte IB/PVV 2013 van eiseres. Die twijfels zijn pas ontstaan toen eiseres in 2017 de door haar afgetrokken rente eigen woning en zorgkosten niet, althans onvoldoende, kon onderbouwen. Gelet op het voorgaande beschikte verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank over een nieuw feit, en is ook geen sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag is, met inachtneming van de vermindering bij uitspraak op bezwaar, in dit opzicht dan ook terecht vastgesteld.
16. Wat betreft de aftrekbare rente eigen woning overweegt de rechtbank verder dat verweerder bij kennisneming met normale zorgvuldigheid van de aangifte van eiseres, gelet op de renseignementen die ten aanzien van eiseres aanwezig waren of hadden moeten zijn, twijfel had kunnen hebben over de juistheid van het bedrag aan aftrekbare rente eigen woning, omdat dit hoger was dan uit de renseignementen voortvloeide. Dat enkele feit behoefde voor verweerder echter nog geen reden te zijn om aan de juistheid van de aangifte in redelijkheid te twijfelen, indien er ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring hiervoor mogelijk is (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Verweerder heeft gesteld dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat door eiseres een lening bij een financiële instelling is vervangen door een lening bij een familielid waarvoor geen renseignement aanwezig is, en dat dit in de praktijk ook herhaaldelijk gebeurt. De rechtbank is van oordeel dat dit een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid is, en dat in het onderhavige geval van een ambtelijk verzuim dan ook geen sprake is.
(Correctie-)beleid
17. Eiseres heeft gesteld dat de navorderingsaanslag zou moeten worden vernietigd omdat deze in strijd met het door verweerder toegepaste correctiebeleid zou zijn opgelegd. Deze grief faalt. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.”
Blijkens de door verweerder overgelegde gegevens gaat het bij eiseres te corrigeren bedrag ook thans nog (€ 1.203 inkomenscorrectie) de ondergrens van het correctiebeleid te boven. Dat er beleid of een oogmerk van begunstiging van de zijde van verweerder zou zijn om, ondanks dat niet onder de ondergrens van dit correctiebeleid wordt gebleven, af te zien van navordering is door eiseres niet aannemelijk gemaakt.
(…)
Slotsom
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Navorderingsaanslag – nieuw feit
5.1.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit, aangezien de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2013 op 14 april 2015 heeft vastgesteld zonder voorafgaande controle van de in de aangifte opgenomen hypotheekrenteaftrek van € 7.738 en de aftrek specifieke zorgkosten van € 5.350, terwijl het de inspecteur bekend was dat er aanleiding bestond om te twijfelen aan de juistheid van de door de gemachtigde van belanghebbende – in de door hem digitaal ingediende aangifte – vermelde aftrekbare kosten.
5.1.2.
Bij de beoordeling of een ambtelijk verzuim is begaan, en of de inspecteur daarom niet beschikt over een nieuw feit, heeft te gelden dat de inspecteur in beginsel op de juistheid van de aangifte mag vertrouwen. Nader onderzoek is pas geboden als de inspecteur, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, in redelijkheid moet twijfelen aan de juistheid van een daarin opgenomen gegeven. Hierbij dient mede te worden gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Als de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn, is geen sprake van tot nader onderzoek nopende twijfel (vergelijk onder meer Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1411, rechtsoverweging 3.2). Er moeten zich, met andere woorden, omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (vergelijk Hoge Raad 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, rechtsoverweging 4.2).
5.1.3.
Inhoudelijk bezien (de aangegeven inkomsten en de opgevoerde aftrekposten) ziet het Hof in de aangifte ook geen aanleiding voor twijfel die tot nader onderzoek aanleiding had moeten geven. De vraag is evenwel of de inspecteur door de vermelding van het beconnummer van (het kantoor van) belanghebbendes gemachtigde in de aangifte alsnog in redelijkheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Dit vanwege het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van onder meer de door (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende ingediende aangiften, en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde.
5.1.4.
Het Hof heeft in diverse zaken reeds geoordeeld geen aanleiding te zien te twijfelen aan de beschrijving van het in 5.1.3 bedoelde onderzoek als opgenomen in de ambtsedige verklaring van [naam 3] (zie onder 2.4). Samengevat houdt die beschrijving het volgende in. Er is gestart met een kleinschalig onderzoek, waarbij 173 vragenbrieven zijn verstuurd op 30 juni 2015. Naar aanleiding van de resultaten van het kleinschalige onderzoek is het onderzoek uitgebreid, overigens zonder dat toen duidelijk was of die resultaten een representatief beeld gaven van het aangiftegedrag van het kantoor van de gemachtigde. In het kader van de uitbreiding van het onderzoek is begin 2016 een signalering in de systemen van de Belastingdienst ingebracht. Die gold voor alle vanaf dat moment door het kantoor van de gemachtigde digitaal ingediende aangiften met aftrekposten boven een bepaalde ondergrens. De uitkomsten van de onderzoeken waartoe deze signalering heeft geleid, hebben ten slotte aanleiding gegeven in maart 2017 een ‘centrale mailing’ te sturen naar klanten van het kantoor van de gemachtigde. Daarbij is een lagere ondergrens gebruikt dan in het kader van de eerdere signalering.
5.1.5.
De ‘getrapte’ werkwijze van de inspecteur getuigt naar het oordeel van het Hof van zorgvuldig en voldoende voortvarend handelen. Hieraan doet niet af dat de inspecteur ten tijde van het aanvankelijke vaststellen van de aanslag in het algemeen wellicht niet gerust was op de juistheid van de aangiften ingediend door het kantoor van haar gemachtigde. Daarmee is immers nog niet gezegd dat toen op het niveau van elke afzonderlijke door dit kantoor ingediende aangifte, te dezen in het bijzonder die van belanghebbende, slechts een onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. Een dergelijke conclusie acht het Hof ook niet gerechtvaardigd op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting. De inspecteur was daarom destijds niet gehouden nader onderzoek te doen.
5.1.6.
Uit het vorenstaande volgt dat de beroepsgrond faalt dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt.
5.2.
Navorderingsaanslag – correctiebeleid Belastingdienst
5.2.1.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de navordering in strijd is met het correctiebeleid van de Belastingdienst. Dit beleid houdt volgens belanghebbende in dat navordering achterwege moet blijven wanneer het nagevorderde belastingbedrag onder de correctiegrens van € 450 ligt, ook indien de inkomsenscorrectie € 1.000 of meer bedraagt. De inspecteur verdedigt dat het correctiebeleid inhoudt dat bij een inkomenscorrectie van € 1.000 of meer nagevorderd wordt, ook als het belastingbedrag lager is dan € 450.
5.2.2.
Belanghebbende moet worden toegegeven dat het correctiebeleid is gestoeld op de gedachte dat bij een gering bedrag aan te betalen belasting wordt afgezien van positieve correcties. Die gedachte wordt in onderdeel 2 van het beleid geconcretiseerd. Het uitgangspunt van het beleid is dat een te betalen bedrag aan belasting per individuele belastingaanslag (per middel en belastingplichtige) van niet meer dan € 225 wordt gezien als een ‘gering bedrag’ dat niet tot een correctie leidt (zie aanhef en punt 1 van bedoeld onderdeel 2).
5.2.3.
Op het in 5.2.2 beschreven uitgangspunt worden in het correctiebeleid diverse verruimingen en beperkingen aangebracht. Zo is in punt 3 van onderdeel 2 voorzien dat wordt gecorrigeerd als de inkomenscorrectie een bepaald bedrag te boven gaat, hetgeen het Hof zo begrijpt, dat dit ook het geval is als het te betalen bedrag aan belasting niet meer dan € 225 beloopt.
5.2.4.
Tegen de achtergrond van hetgeen in 5.2.2. en 5.2.3 is vermeld moet vervolgens het in dit geval van belang zijnde punt 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid worden begrepen: “Het te hanteren bedrag bij navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen) (…).” Naar het oordeel van het Hof ligt het in de rede dat men hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat in navorderingssituaties correctie achterwege blijft (geen navorderingsaanslag wordt opgelegd) indien zowel het te betalen bedrag aan belasting minder beloopt dan een bepaald bedrag (€ 450) als de inkomsenscorrectie minder bedraagt dan een bepaald bedrag (€ 1.000). Aangezien in dit geval na de uitspraak op bezwaar een correctie op het belastbare inkomen uit werk en woning van € 1.203 resteert, staat het correctiebeleid niet aan de voorliggende navorderingsaanslag in de weg.
5.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de vraag of belanghebbende te kwade trouw was niet behoeft te worden beantwoord.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet in de kosten voor de behandeling van het hoger beroep.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, N. Djebali en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 29 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.