Hof Amsterdam, 15-08-2023, nr. 23/00146
ECLI:NL:GHAMS:2023:2298
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-08-2023
- Zaaknummer
23/00146
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:2298, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑08‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1654
NTFR 2023/2134 met annotatie van mr. R.J. de Jong
Viditax (FutD) 2023111610
FutD 2023-2966
Uitspraak 15‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV. Recht op toepassing van de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting? Verzoekschrift niet binnen vijf jaar na het belastingjaar, dus niet tijdig ingediend. Geen verschoonbare termijnoverschrijding.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 23/00146
15 augustus 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 6 januari 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/6613 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 23.331.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en heeft het bezwaar vervolgens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft bij beschikking het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daarop beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 januari 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 2 februari 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende zorgt, na zijn scheiding in 2013, gedurende het jaar 2014 voor zijn zoon [de zoon] (de zoon). In dat jaar heeft zijn zoon in de praktijk alle dagen van de week bij hem verbleven.
2.2.
In zijn aangifte IB/PVV 2014 verzoekt belanghebbende om toepassing van de alleenstaande ouderkorting (AOK) en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). Voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag vindt er meermalen en uitvoerig contact plaats tussen belanghebbende en de inspecteur - meer in het bijzonder over een over te leggen kopie van een door beide ouders ondertekend ouderschapsplan. Bij het vaststellen van de aanslag (met dagtekening 30 december 2016) weigert de inspecteur de gevraagde AOK en IACK, omdat een door beide ouders ondertekend ouderschapsplan ontbrak.
2.3.
Bij brief van 1 september 2021 (door de inspecteur ontvangen op 9 september 2021) verzoekt belanghebbende om herziening van de aanslag, meer in het bijzonder om het alsnog toekennen van de AOK en IACK. Onder ‘Betreft’ vermeldt belanghebbende: ‘Bezwaar/Herziening aanslag IB 2014’. In de brief brengt belanghebbende (voor zover hier van belang) naar voren:
“Normaliter kan er na maximaal 5 jaar geen bezwaar meer worden ingediend. Bij deze verzoek ik een uitzondering te maken en mijn aanslag te her beoordelen. (…) U heeft naar mijn mening ten onrechte de aanslag van 2014 vastgesteld op € 4.043,00. Ik ben namelijk co-ouder en mijn zoon had tenminste 5 dagen hoofdverblijf bij mij. Hierdoor heb ik namelijk recht op een tweetal heffingskortingen, waaronder de alleenstaande ouder en de inkomensafhankelijke combinatie korting.”
2.4.
Bij brief van 12 november 2021 doet de inspecteur uitspraak op bezwaar, inhoudende dat hij het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaart. De inspecteur wijst belanghebbende in de daarop volgende rechtsmiddelverwijzing op de mogelijkheid om tegen deze beslissing in beroep te komen bij de rechtbank. Een hoorgesprek is achterwege gebleven.
In dezelfde brief beoordeelt de inspecteur vervolgens het verzoek als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur ziet echter af van ambtshalve vermindering, omdat de daarvoor geldende indieningstermijn van vijf jaar (na het einde van het belastingjaar) op 31 december 2019 is verlopen. De inspecteur wijst belanghebbende in de daarop volgende rechtsmiddelverwijzing naar de mogelijkheid om tegen deze beslissing in bezwaar te komen (bij de Belastingdienst).
2.5.
Belanghebbende stelt op 29 november 2021 beroep in bij de rechtbank, onder verwijzing naar genoemde brief van de inspecteur.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de AOK en IACK, en meer in het bijzonder of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het opkomen tegen de aanslag IB/PVV 2014.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling
4.1.
In zijn beroepschrift verwijst belanghebbende naar de beslissing(en) van de inspecteur bij brief van 12 november 2021. In deze brief doet de inspecteur uitspraak op bezwaar, en neemt hij vervolgens een beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.
beroep tegen uitspraak op bezwaar
4.2.
Voor zover het beroep ziet op de uitspraak op bezwaar, overweegt het Hof als volgt. De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2016 de aanslag 2014 opgelegd zonder toepassing van de gevraagde AOK en IACK. Belanghebbende heeft (zo is ook niet geschil tussen partijen) niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken bezwaar ingediend tegen deze aanslag. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding (zie ook hierna). De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
beroep tegen afzien van ambtshalve vermindering
4.3.
Indien en voor zover het beroep ziet op het niet toepassen van ambtshalve vermindering, overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende is (ondanks de rechtsmiddelverwijzing) (mogelijk, per abuis) niet in bezwaar gekomen tegen deze beslissing bij de Belastingdienst, maar (direct) in beroep gegaan bij de rechtbank. Het Hof heeft dit ter zitting aan partijen voorgelegd waarna het Hof (met de instemming van de inspecteur) aanleiding ziet om, waar nodig onder toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, het hoger beroep te behandelen en als volgt te oordelen.
4.4.
De aanslag ziet op het (belasting/kalender)jaar 2014. Op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), gelezen in verbinding met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (URIB) kan de inspecteur een opgelegde aanslag ambtshalve verminderen, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft. Deze termijn eindigde op 31 december 2019. Het verzoek van belanghebbende is ontvangen op 9 september 2021 en daarmee (ruim) buiten de termijn, hetgeen partijen ook onderkennen.
4.5.
Ten aanzien van een mogelijke verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank (nadat dit ter zitting van de rechtbank aan de orde is gesteld) als volgt overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
15. De rechtbank merkt nog op dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan heeft onderbouwd dat sprake is van feiten en/of omstandigheden die een termijnoverschrijding verschoonbaar maken (vergelijk artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht). Ook ambtshalve is de rechtbank niet van zodanige feiten gebleken. Vergelijk Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871. De stukken van het geding nopen niet tot die conclusie.
16. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het verzoekschrift niet binnen vijf jaar na het belastingjaar, derhalve niet tijdig, is ingediend. Het beroep is daarom ongegrond.
17. Nu het verzoek kennelijk wegens termijnoverschrijding (artikel 9.6 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 45aa URIB) niet kon worden toegewezen heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt kunnen en mogen stellen dat het horen achterwege kon blijven (vergelijk artikel 7:3, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht). Hoewel hij erkent dat enige vorm van communicatie ook onder deze omstandigheden – telefonisch of via een fysiek hoorgesprek – beter zou zijn geweest. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende aanvullend (op wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd) nog gewezen op de situatie in het jaar na de scheiding (met ernstige psychische problemen bij de moeder en de gevolgen daarvan voor de veiligheid van de kinderen, waaronder de zoon).
Het Hof begrijpt en heeft begrip voor de moeilijke situatie waarin belanghebbende zich toen bevond, en zijn beslissing om voor dat jaar de zorg voor de zoon op zich te nemen. Echter, uit de toelichting ter zitting begrijpt het Hof dat na 2014 de situatie zodanig was verbeterd dat de zorg weer kon worden overgenomen door de moeder. Vanzelfsprekend had belanghebbende ook in de jaren daarna nog tijd nodig om zijn leven na de scheiding ‘weer op de rit te krijgen’, maar dit alles is onvoldoende voor de conclusie dat ook in de latere jaren, tussen begin 2015 en 1 september 2021, nog altijd sprake is van feiten en omstandigheden die leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding.
Slotsom
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 15 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: