HR, 11-10-2024, nr. 22/00955
ECLI:NL:HR:2024:1422
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2024
- Zaaknummer
22/00955
- Conclusie
R. Zilver
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Conclusie, Hoge Raad, 11‑10‑2024
ECLI:NL:HR:2024:1422, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:272
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1660
V-N 2024/45.22 met annotatie van Redactie
NLF 2024/2287 met annotatie van Michiel Hennevelt
NTFR 2024/1703 met annotatie van mr. M. van Leeuwen
NJB 2024/2163
BNB 2024/120 met annotatie van F.J.P.M. Haas
Conclusie 11‑10‑2024
R. Zilver
Partij(en)
inzake:
het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, Team Belastingrecht, Meervoudige Belastingkamer, nummers 20/00551 tot en met 20/00555, vastgesteld en verzonden op 2 februari 2022, gewezen terzake het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen, alsmede bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente en daarnaast afzonderlijk voor de jaren 2013 tot en met 2016 opgelegde boetebeschikkingen.
[X], h.o.d.n. [A], belanghebbende, woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat te Utrecht,
te dezen vertegenwoordigd door:
advocaat en bepaaldelijk
gevolmachtigd tot indiening van deze schriftuur.
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende ingesteld bij geschrift, ingekomen 16 maart 2022. Bij brief van 25 mei 2022 van de griffier van uw Raad werd de gelegenheid geboden om binnen zes weken de bezwaren tegen de bestreden uitspraak aan te voeren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans het volgende voor te stellen:
Middel
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 6 EVRM, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet respectievelijk in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid, zonder dat de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
Motivering
1.
Het Hof heeft in het bestreden arrest — onder meer — het volgende overwogen:
‘4.23
Met betrekking tot auto's die niet zijn uitgevoerd respectievelijk verkocht acht het hof aannemelijk dat het ten onrechte indienen van teruggaafverzoeken te wijten is aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende omdat evident is dat in die gevallen geen recht op BPM-teruggaaf bestaat en aannemelijk is dat belanghebbende zich hier, mede gelet op zijn ervaring als autohandelaar, bewust van was. Het hof acht in een dergelijk geval een boete van 50% in beginsel passend en geboden.
4.24 Met betrekking tot de auto's die aan een afnemer buiten de EU/EER zijn geleverd en auto's waarvan niet aangetoond kan worden dat deze aan afnemers binnen de EU/EER zijn geleverd, acht het hof aannemelijk dat het ten onrechte indienen van teruggaafverzoeken te wijten is aan grove schuld van belanghebbende. Belanghebbende had zich er namelijk van bewust van dienen te zijn dat uitsluitend bij duurzame uitvoer binnen de EU/EER recht bestaat op teruggaaf van BPM. Belanghebbende had zich dienen te vergewissen dat daar sprake van was door voldoende waarborgen in te bouwen en bewijsstukken omtrent de export en registratie te verzamelen en in zijn administratie te bewaren. Belanghebbende kon niet volstaan met overlegging van de Duitse brieven omdat dit, naar het oordeel van het hof, een tijdelijke registratie betreft. Het voorgaande levert een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid op. Het hof acht in dat geval een boete van 25% in beginsel passend en geboden.’
2.
Blijkens het arrest van uw Raad d.d. 8 april 20221. dient, gelet op de waarborgen die belanghebbende aan artikel 6, lid 2 EVRM kan ontlenen, de inspecteur de bestanddelen van een beboetbaar feit overtuigend aan te tonen. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit — bijvoorbeeld opzet of grove schuld — alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
3.
Naar het oordeel van belanghebbende zijn in de onderhavige zaak de vereiste feiten en omstandigheden voor de aan hem verweten beboetbare feiten niet buiten redelijke twijfel vast komen te staan, aangezien die niet overtuigend door de inspecteur zijn aangetoond en ook niet blijken uit de overwegingen van het Hof. Wat betreft de niet uitgevoerde respectievelijk niet verkochte auto's heeft het Hof slechts aannemelijk geacht dat het ten onrechte indienen van teruggaafverzoeken te wijten is aan belanghebbende's voorwaardelijk opzet.2. Dit getuigt van de onjuiste opvatting dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit slechts aannemelijk hoeft te zijn.
4.
Voorts heeft het Hof met betrekking tot de auto's die niet zijn uitgevoerd respectievelijk verkocht grove schuld aannemelijk geacht‘… omdat evident is dat in die gevallen geen recht op BPM-teruggaaf bestaat…’. Dit levert echter geen feit of omstandigheid op, op grond waarvan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld. Vervolgens betrekt het Hof ten onrechte de ervaring van belanghebbende als autohandelaar in zijn overwegingen. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van (eveneens) het Gerechtshof 's Hertogenbosch d.d. 8 juni 2022, waarin uitdrukkelijk is overwogen dat de enkele verwijzing naar wat van een autohandelaar mag worden verwacht onvoldoende is om opzet bewezen te achten.3.
5.
Met betrekking tot de auto's die aan een afnemer buiten de EU/EER zijn geleverd en auto's waarvan niet aangetoond kan worden dat deze aan afnemers binnen de EU/EER zijn geleverd, heeft het Hof opnieuw — ten onrechte — volstaan met het aannemelijk achten dat het ten onrechte indienen van teruggaafverzoeken te wijten is aan grove schuld van belanghebbende. De voor die grove schuld — althans de bestanddelen daarvan — vereiste feiten en omstandigheden hadden immers overtuigend moeten worden aangetoond, hetgeen de inspecteur heeft nagelaten. Ook anderszins zijn die feiten en omstandigheden niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan.
6.
Ten onrechte heeft het Hotter onderbouwing van genoemde grove schuld in zijn overwegingen betrokken dat belanghebbende er bewust van had moeten zijn dat uitsluitend bij duurzame uitvoer binnen de EU/EER recht op BPM-teruggaaf bestaat en dat hij zich ervan had moeten vergewissen dat daar sprake van was. Bovendien heeft belanghebbende een alternatief scenario geschetst, dat geenszins kan worden uitgesloten,4. namelijk dat hij de door hem gevolgde werkwijze aan een medewerker van de Belastingdienst heeft voorgehouden. Tevens heeft hij gewezen op informatie die hij van andere autohandelaren had ontvangen respectievelijk op de websites van die handelaren had gelezen en op advisering door zijn boekhouder.
7.
Het Hof heeft het op deze argumenten gebaseerde beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel weliswaar verworpen, maar dat laat onverlet dat de betreffende feiten en omstandigheden op zijn minst twijfel aan de door het Hof aangenomen opzet en grove schuld bij belanghebbende rechtvaardigen. Onder verwijzing naar eerdergenoemd arrest van uw Raad d.d. 8 april 2022 meent belanghebbende dat hem het voordeel van die twijfel had moeten worden gegund, zodat de bestreden uitspraak ook om die reden niet in stand kan blijven.
Conclusie
Op voornoemde gronden moge ik namens belanghebbende concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede Uw Raad verzoeken, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de inspecteur, althans de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2024
Zie ook HR 4februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:124
ECLI:NL:GHSHE:2022:1818 (§ 4.13)
Vgl. Hof Den Bosch 15 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1896
Uitspraak 11‑10‑2024
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00955
Datum 11 oktober 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 februari 2022, nrs. 20/00551 tot en met 20/005551., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 19/1503 tot en met BRE 19/1507) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikkingen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Zilver, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende verhandelt op een bedrijfsadres in Nederland uitsluitend gebruikte personenauto’s. Hij koopt daartoe gebruikte personenauto’s in van particulieren. Al deze ingekochte personenauto’s zijn voorzien van een Nederlandse kentekenregistratie. Het merendeel van deze personenauto’s verkoopt belanghebbende aan personen die buiten Nederland wonen.
2.2
Medio 2016 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende verricht ter controle van de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting vanaf 1 april 2012. Tijdens dat onderzoek heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende voor nagenoeg alle door hem verkochte personenauto’s op de voet van artikel 14a van de Wet op de belastingen op personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) heeft verzocht en dat hem die teruggaaf telkens is verleend. Naar aanleiding van deze bevinding heeft de Inspecteur verder onderzoek gedaan naar de juistheid van deze teruggaven aan bpm.
2.3
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 2.2 bedoelde bedragen aan bpm ten onrechte aan belanghebbende zijn betaald. Deze bedragen zijn op de voet van artikel 20, lid 1 en lid 2, eerste volzin, AWR bij één naheffingsaanslag over de kalenderjaren 2013, 2014 en 2015 en over het eerste kwartaal van 2016 van belanghebbende nageheven.
2.4
Tegelijkertijd met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij afzonderlijke beschikkingen van 29 juni 2018 voor elk van de kalenderjaren 2013, 2014, 2015 en 2016 een boete op de voet van artikel 67f AWR opgelegd (hierna: de boeten).
2.5
Voor het Hof was in geschil of de boeten terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft de boeten in stand gelaten.
3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1
Ter motivering van het oordeel dat de boeten in stand moeten worden gelaten, is het Hof volgens rechtsoverweging 4.21 van zijn uitspraak uitgegaan van het beboetbare feit zoals omschreven in artikel 67f, lid 1, AWR.Artikel 67f, lid 1, AWR bepaalt dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur die belastingplichtige of die inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
3.2
Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, omvat het hiervoor in 3.1 weergegeven beboetbare feit van artikel 67f, lid 1, AWR niet het zich hier voordoende geval, aangezien uit de hiervoor in 2.1 weergegeven uitgangspunten volgt dat belanghebbende voor de ingekochte personenauto’s niet belastingplichtige voor de bpm is (geweest) en de naheffingsaanslag dus niet ziet op bedragen aan bpm die belanghebbende op aangifte had moeten voldoen en ook niet op bedragen aan bpm die belanghebbende op aangifte had betaald en vervolgens ten onrechte heeft teruggekregen.2.Voor het opleggen van een vergrijpboete in gevallen als deze waarin de inspecteur constateert dat hij op een daartoe gedaan verzoek ten onrechte teruggaaf van belasting heeft verleend, is artikel 67f, lid 6, AWR van belang. Die bepaling houdt in dat artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR en artikel 20, lid 2, tweede volzin, AWR van overeenkomstige toepassing zijn.
3.3
In artikel 20 AWR zijn regels over naheffing opgenomen.Artikel 20, lid 1, AWR bepaalt in de eerste volzin dat indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen.In de tweede volzin van artikel 20, lid 1, AWR is opgenomen dat met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld – voor zover hier van belang – het geval waarin, naar aanleiding van een verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, teruggaaf van belasting is verleend.Artikel 20, lid 2, AWR schrijft voor van wie de in lid 1 bedoelde belasting wordt nageheven. Dat is volgens de eerste volzin van dat artikellid degene die de belasting had behoren te betalen, dan wel degene aan wie ten onrechte – voor zover hier van belang – tot een te hoog bedrag teruggaaf is verleend.De tweede volzin van artikel 20, lid 2, AWR bepaalt dat in gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, de naheffingsaanslag aan die ander wordt opgelegd. Zo’n geval doet zich hier niet voor. De aan belanghebbende verleende teruggaven hebben namelijk niet betrekking op bpm die een belastingplichtige ten onrechte niet op aangifte heeft voldaan en ook niet op bpm die een belastingplichtige op aangifte heeft betaald en ten onrechte heeft teruggekregen als gevolg van het door belanghebbende niet-naleven van de belastingwet. Een indeplaatsstelling als bedoeld in artikel 20, lid 2, tweede volzin, AWR is daarom niet aan de orde.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 tot en met 3.3 is overwogen, betreft het beboetbare feit van artikel 67f, lid 6, AWR in samenhang gelezen met artikel 67f, lid 1, AWR het opzettelijk of grofschuldig verzoeken om een belastingteruggaaf waarop geen recht bestaat, door een (rechts)persoon die het daarop teruggegeven bedrag aan belasting eerder als belastingplichtige of inhoudingsplichtige op aangifte had voldaan of afgedragen.In gevallen waarin op verzoek van een andere (rechts)persoon dan de hiervoor bedoelde belastingplichtige of inhoudingsplichtige ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaven van belasting zijn verleend, en de inspecteur die persoon het verwijt maakt dat hij opzettelijk of grofschuldig om die teruggaven van belasting heeft verzocht terwijl de belastingwet in de gegeven omstandigheden niet in een dergelijke teruggaaf voorziet, biedt artikel 67f, lid 6, AWR echter niet, ook niet in samenhang gelezen met artikel 67f, lid 1, AWR, de mogelijkheid deze (rechts)persoon een bestuurlijke boete op te leggen.In artikel 67f, lid 6, AWR ontbreekt immers een verwijzing naar artikel 20, lid 2, eerste volzin, AWR.
3.5
In dit geval zijn aan belanghebbende op zijn verzoek ten onrechte teruggaven van bpm op grond van artikel 14a van de Wet bpm verleend, terwijl hij die bedragen aan bpm niet als belastingplichtige had voldaan. Aan belanghebbende kon daarom geen boete op grond van artikel 67f AWR worden opgelegd.
3.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de boetebeschikkingen niet in stand blijven. De middelen behoeven geen behandeling.
3.7
Omdat het beroep in cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, moet het gegrond worden verklaard.
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 16 maart 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM met niet meer dan twaalf maanden.
4.2
Omdat de boetebeschikkingen worden vernietigd en belanghebbende niet heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, EVRM is overschreden.3.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en de Rechtbank.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank maar alleen voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen,
- vernietigt de boetebeschikkingen,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 274,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 270 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 178, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en F.G.F. Peters in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑10‑2024
Vgl. HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9887, rechtsoverweging 3.2.3.
Vgl. HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, rechtsoverweging 5.3.2.