Hof Den Haag, 31-10-2023, nr. BK-23/00114
ECLI:NL:GHDHA:2023:2216
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-10-2023
- Zaaknummer
BK-23/00114
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:2216, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑10‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2023121412
FutD 2023-3202
Uitspraak 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2017. Ambtshalve vermindering. Art. 6.3, lid 1, aanhef en letters a en f, Wet IB 2001. Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Vertrouwensbeginsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00114
Uitspraak van 31 oktober 2023
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 december 2022, nummer SGR 21/6233.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.215 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.241 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 121 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft een herziene aangifte IB/PVV 2017 aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering gedeeltelijk toegewezen en de aanslag bij verminderingsbeschikking ambtshalve verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.032.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikking afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 september 2023. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen. De griffier heeft voorafgaand aan de zitting de Track & Trace-gegevens van PostNL geraadpleegd en vastgesteld dat belanghebbende op het juiste adres voor de mondelinge behandeling van de zaak is uitgenodigd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende was geheel 2017 gehuwd en woonachtig in Nederland. In het verleden heeft belanghebbende ongehuwd samengewoond met mevrouw [A] (de ex-partner), woonachtig in [buitenland] .
2.2.
Belanghebbende heeft op 16 februari 2021 een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend en daarbij voor het eerst een bedrag van € 4.800 als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag.
2.3.
De Inspecteur heeft bij brief van 6 april 2021 verzocht om informatie ten aanzien van het in de aangifte opgenomen bedrag aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Ik ontving uw herziene aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2017. Om deze aangifte te kunnen beoordelen, heb ik meer informatie nodig. In deze brief leest u om welke informatie het gaat.
Persoonsgebonden aftrek
Betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen
U trekt een bedrag af van € 4.800 voor betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen. Om te kunnen beoordelen of u recht hebt op aftrek voor betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen, verzoek ik u de volgende informatie te sturen:
- de onderliggende stukken met betrekking tot de alimentatie die u moet betalen
- de bankafschriften van de betaalde alimentatie”
2.4.
Belanghebbende heeft bij brieven, door de Inspecteur ontvangen op respectievelijk 20 april 2021 en 6 mei 2021, op het informatieverzoek van de Inspecteur gereageerd. Belanghebbende heeft bij de brief van 20 april 2021 een verklaring van de ex-partner, opgesteld op 18 november 2020, overgelegd. Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“We hebben ongehuwd samen gewoond en ontvang al dertig jaar van hem geld voor de kosten van levensonderhoud. Er is nimmer afgesproken hoeveel hij moet [betalen, Hof], dat doet hij naar zijn draagkracht. Zelf heb ik geen eigen vermogen of inkomsten.
De bedragen die ik vanaf 2017 tot en met 2020 ontvangen heb is € 4.800,00 (vierduizend en achthonderd euro) per jaar. Ondanks dat de relatie kinderloos is gebleven, ontvang ik nog altijd geld van hem voor mijzelf tijdens zijn vakantie in [buitenland] ."
2.5.
Belanghebbende heeft bij de brief van 6 mei 2021 een kwitantie overgelegd die door de ex-partner is ondertekend. Op de kwitantie staat het volgende vermeld:
“No. -----------
Ontvangen van dhr. [belanghebbende] [datum] 1949
de Somma van vierduizendachthonderd euro
voor de kosten van levensonderhoud
van het jaar 2017
[buitenlandse plaats] , de 20 april 2021
Zegge € 4800,00”
Tevens is daarbij een ongedateerd voorschrift van een oogarts voor de ex-partner overgelegd.
2.6.1.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 18 mei 2021, ontvangen door de Inspecteur op 20 april 2021, nogmaals gereageerd op het verzoek om informatie. De reactie houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Hierbij deel ik u mede dat alleen ik kan zeggen dat ik moreel verplicht ben om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van mw [A] , omdat dat gevoel uit mijn “hart” uitkomt, zonder mijn bijdrage moet zij honger lijden.
Ook een rechter zal bij het te betalen bedrag rekening houden met draagkracht, net als bij andere grote aantal echtscheidingen.
Overigens staat in de overzicht inkomsten en aftrekposten 2017 nergens het woord: morele verplichting.
Graag verzoek ik u om herziening van uw mening inzake de betaalde onderhoudsverplichtingen”
2.6.2.
Als bijlage bij die brief heeft belanghebbende een pagina uit een toelichting bij - naar het Hof begrijpt - het aangiftebiljet 2017 gevoegd, waarin is vermeld:
"25 Betaalde partneralimentatie en andere onderhoudsverplichtingen aan de ex-partner
Als u gescheiden was of in 2017 duurzaam gescheiden leefde, moest u misschien partneralimentatie betalen. Ook als u samenwoonde en daarna uit elkaar ging, kan het zijn dat u partneralimentatie moest betalen. Partneralimentatie Is een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van uw ex-partner.
Een ex-partner kan een ex-echtgenoot zijn of een echtgenoot waarvan u duurzaam gescheiden leefde. Het kan ook gaan om een partner met wie u hebt samengewoond.
Betaalde u in 2017 partneralimentatie aan uw ex-echtgenoot of ex-partner? Dan mag u die partneralimentatie aftrekken als persoonsgebonden aftrek. Alimentatie die u betaalde voor uw kinderen mag u niet aftrekken.”
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 2 juni 2021 het verzoek van belanghebbende tot ambtshalve vermindering van de aanslag voor zover dat ziet op de aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen afgewezen. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Op 16 februari 2021 hebt u een herziene aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 ingediend. Met dagtekening 22 juli 2020 is er een beschikking gewijzigde heffingsgrondslagen 2017 vastgesteld met aanslagnummer […] . Ik heb uw herziene aangifte in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering.
Samenvatting van uw verzoek
In uw herziene aangifte trekt u € 4.800 af voor betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen.
Beoordeling van uw verzoek
Ik heb u via mijn brief van 6 april 2021 verzocht om meer informatie met betrekking tot de betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen. Ik heb op 20 april 2021 een reactie van u ontvangen. Dit betreft een brief en een identiteitsbewijs van mevrouw [A] . In de brief verklaart mevrouw [A] dat zij vanaf 2017 tot en met 2020 € 4.800 per jaar van u heeft ontvangen. Op 6 mei 2021 heb ik een tweedé reactie van u ontvangen. Dit betreft een kwitantie van het bedrag van € 4.800 die achteraf is opgemaakt en een stuk waaruit blijkt dat mevrouw [A] een bril aangemeten heeft gekregen. U geeft aan de kosten van haar bril in de aangifte van 2021 mee te zullen nemen.
U hebt ongehuwd samengewoond met mevrouw [A] . In dat geval kunnen de bijdragen in het levensonderhoud voor aftrek in aanmerking komen als sprake is van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. Uit de brief van mevrouw [A] maak ik op dat er niets is vastgelegd met betrekking tot de bijdragen in het levensonderhoud die u betaalt. Dit doet u naar uw draagkracht. Naar mijn mening is er in dit geval geen sprake van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen of verstrekkingen. Ik sta daarom geen bedrag in aftrek toe voor betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen. Wel ben ik van mening dat de beschikking gewijzigde heffingsgrondslagen niet juist is vastgesteld. Bij u is sprake van een positief saldo eigen woning van € 183. U hebt recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld voor dit bedrag. Hier is geen rekening mee gehouden. Ik zal deze aftrek daarom alsnog toepassen. Het verzamelinkomen wordt € 29.273.
Voor de volledigheid geef ik aan dat kosten voor een bril met ingang van 2009 niet meer aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten. Daarnaast behoort mevrouw [A] niet tot de kring van personen waarvoor u specifieke zorgkosten in aftrek kont brengen.
Uw reactie
Bovenstaande heb ik vermeld in mijn brief van 12 mei 2021. Ik heb op 20 mei 2021 een reactie van u ontvangen. Herin geeft u aan dat u zich moreel verplicht voelt om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van mevrouw [A] omdat zij anders honger zou lijden. U stelt dat u in het overzicht inkomsten en aftrekposten 2017 nergens het woord morele verplichting tegen bent gekomen. U hebt een pagina uit dit overzicht meegestuurd. U verzoekt om een herziening van mijn mening inzake de betaalde onderhoudsverplichtingen.
Artikel 6.3 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt welke onderhoudsverplichtingen voor aftrek in aanmerking komen. Voor personen die ongehuwd hebben samengewoond kunnen alleen in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud voor aftrek in aanmerking komen (Artikel 6.3 lid 1 sub f Wet inkomstenbelasting 2001). Daarnaast heb ik te weinig informatie om te kunnen beoordelen of de kosten op u gedrukt hebben. Mijn standpunt blijft dan ook onveranderd. Daarom heb ik besloten om overeenkomstig mijn brief van 12 mei 2021 te beslissen op uw verzoek.
Beslissing op uw verzoek
Ik wijs uw verzoek gedeeltelijk toe.”
2.8.
De Inspecteur heeft met dagtekening 15 juni 2021 overeenkomstig de in 2.7 vermelde beslissing een verminderingsbeschikking IB/PVV voor het jaar 2017 gegeven.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 20 juli 2021 een bankafschrift van een op zijn naam gestelde bankrekening overgelegd waaruit blijkt dat op 11 december 2016 in [buitenlandse plaats] opnames van de bankrekening zijn gedaan. Het gaat om bedragen van respectievelijk € 132,18 en € 130,02.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. Uit artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
[…]
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
6. Zowel voor toepassing van artikel 6.3, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 als artikel 6.3, eerste lid, letter f, van de Wet IB 2001 moet sprake zijn van een rechtens afdwingbare verplichting. Dit geldt dus specifiek ook voor de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud; die komen alleen voor aftrek in aanmerking indien die verplichting is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis.[1]
7. Op eiser, die de aftrek claimt, rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de door hem gestelde betaling van € 4.800 berust op een jegens de ex-partner bestaande onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001. Aangezien eiser en de ex-partner niet gehuwd zijn geweest, is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting (die moet blijken uit een rechterlijke uitspraak of een echtscheidingsconvenant) sowieso geen sprake. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de ex-partner geld heeft geschonken op basis van een rechtens afdwingbare verplichting. In tegendeel, uit de schriftelijke verklaring van de ex-partner valt juist af te leiden dat géén sprake is van een contractueel vastgelegde verplichting maar dat het aan eiser is om te bepalen of en tot welk bedrag hij kan en wil bijdragen in het levensonderhoud van de ex-partner. Dit betekent dat geen sprake is van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in vorenbedoelde zin waarvoor recht op aftrek bestaat. Verweerder heeft de aftrek dus terecht geweigerd.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat de Belastingdienst handelt in strijd met zijn eigen uitlatingen, namelijk: “het maakt niet uit of u de partneralimentatie via de rechter of onderling met uw ex-partner heb geregeld.” Voor zover de rechtbank begrijpt, verwijst eiser hiermee naar een zin opgenomen in (toelichting bij) de aangifte IB/PVV 2017 dan wel vermeld op de website van de Belastingdienst. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwerpt dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Daartoe overweegt de rechtbank dat in de aangehaalde passage niet staat te lezen dat wel recht op aftrek bestaat in een geval als dit, waarbij niet alleen geen sprake is van een rechterlijke uitspraak maar óók geen sprake is van een omzetting van een morele verplichting naar een rechtens afdwingbare verplichting. Daarom heeft eiser daaraan niet het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen dat die laatste voorwaarde in zijn geval niet zou gelden. Eiser heeft de bewuste passage naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs ook niet zo uit mogen leggen. Dat overigens sprake is van een toezegging of uitlating waaraan eiser vertrouwen heeft mogen ontlenen, is gesteld noch gebleken.
9. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Zie ook Hoge Raad 11 oktober 2013, nr. 12/01949, ECLI:NL:HR:2013:836.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten voor het levensonderhoud van de ex-partner. Verder is in geschil of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Wettelijk kader
5.1.
In artikel 6.1, lid 2, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 is bepaald dat tot de persoonsgebonden aftrekposten behoren uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
5.2.
Artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
Onderhoudsverplichting
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de betaling van € 4.800 die hij in het onderhavige jaar aan zijn ex-partner heeft gedaan als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aftrek kan komen. Hiertoe voert hij aan dat aan alle voorwaarden is voldaan om de betaling als daartoe gekwalificeerde onderhoudsverplichting aan te merken. De Inspecteur heeft het voorgaande betwist.
5.4.1.
Op belanghebbende rust de last om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting daarvan aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat het bedrag van € 4.800 als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aftrek kan worden toegelaten. Hierin is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet geslaagd.
5.4.2.
Vast staat dat belanghebbende niet met de ex-partner gehuwd is geweest (zie 2.1). Verder is gesteld noch gebleken dat belanghebbende en de ex-partner een geregistreerd partnerschap hadden. In het onderhavige jaar kan daarom geen sprake zijn van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Aan de vereisten van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 is reeds daarom niet voldaan.
5.4.3.
Evenmin is voldaan aan de vereisten van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de ex-partner is omgezet in een juridisch afdwingbare verplichting. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een juridisch afdwingbare verplichting heeft om de ex-partner een bedrag van € 4.800 te betalen voor de voorziening in haar levensonderhoud, zodat de ex-partner dit ook niet in rechte van hem kan vorderen. Uit de kwitantie van de ex-partner (zie 2.5) en de opnames van de bankrekening (zie 2.9) kan een dergelijke verplichting evenmin worden afgeleid. Dat geen sprake is van een juridisch afdwingbare verplichting wordt bovendien bevestigd door de verklaring van de ex-partner, dat nimmer is afgesproken hoe veel belanghebbende aan haar moet betalen en dat hij dit naar zijn draagkracht doet. Van een in rechte vorderbare periodieke uitkering of verstrekking is daarom geen sprake. Overigens is met de enkele kwitantie van de ex-partner en de opnames van de bankrekening van in totaal € 262,20 evenmin aannemelijk geworden dat belanghebbende het bedrag van € 4.800 – dan wel het lagere bedrag van € 262,20 – aan de ex-partner heeft betaald, zodat ook om deze reden geen sprake kan zijn van aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. De Inspecteur heeft terecht de aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen geweigerd.
Vertrouwensbeginsel
5.5.
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat hij vertrouwen kan ontlenen aan de volgende uitlating van de Belastingdienst: “het maakt niet uit of u de partneralimentatie via de rechter of onderling met uw ex-partner heb geregeld.” Naar het Hof begrijpt, betreft dit de toelichting bij de aangifte IB/PVV 2017 dan wel een vermelding op de website van de Belastingdienst. Deze stelling kan belanghebbende niet baten reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende het bedrag van € 4.800 – dan wel een lager bedrag – aan de ex-partner heeft betaald (zie 5.4.3).
5.6.1.
Voor zover belanghebbende voor het beroep op het vertrouwensbeginsel verwijst naar de toelichting bij het aangiftebiljet voor het jaar 2017, waarvan hij een kopie heeft overgelegd, mist het feitelijke grondslag. De door belanghebbende in 5.5 vermelde zinsnede staat immers niet in deze toelichting vermeld.
5.6.2.
Voor zover belanghebbende voor het beroep op het vertrouwensbeginsel verwijst naar de vermelding van het begrip partneralimentatie op de website van de Belastingdienst, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de in 5.5 vermelde zinsnede onvolledig heeft weergegeven. De volledige vermelding omvat namelijk tevens de mededeling: “Het is verstandig als u de afspraken of voorlopige voorzieningen schriftelijk vastlegt en beiden ondertekent”. Belanghebbende kon daarom redelijkerwijs bekend zijn met de voorwaarden die worden gesteld aan de kwalificatie als partneralimentatie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 31 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.