Hoge Raad 26 juni 2020, nr. 19/00062, ECLI:NL:HR:2020:1107.
Rb. Gelderland, 29-03-2022, nr. AWB - 20 , 6639 ev
ECLI:NL:RBGEL:2022:1543, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
29-03-2022
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 6639 ev
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2022:1543, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 29‑03‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2024:2592, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/1009
NTFR 2022/2563 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. De rechtbank beslist dat sprake is van een nieuw feit (artikel 16 van de AWR). Verder heeft eiser de vereiste aangifte niet gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard (artikel 27e van de AWR). Verweerder heeft een redelijke schatting gemaakt en eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de belastingaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding de vergrijpboete te matigen. Beroepen ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 20/6639, 20/6640, 20/6643 en 20/6644
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 (aanslagnummer: [aanslagnummer 1] ) en een aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 (aanslagnummer: [aanslagnummer 2] ) opgelegd.
Deze belastingaanslagen zijn als volgt vastgesteld:
Jaar | Belasting | Belastingrente | Vergrijpboete |
2017 | € 11.571 | € 925 | € 3.548 |
2018 | € 15.779 | € 117 | - |
Eiser heeft bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 5 november 2020 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft tijdig beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen behandeld op de zitting van 9 februari 2022. Namens eiser heeft zijn gemachtigde via beeldbellen (MS Teams) deelgenomen aan de zitting. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A] en [persoon B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is zorgverlener. In 2017 en 2018 was hij verzorger van [naam persoon C] (hierna ook: [persoon C] ). Zij ontving voor het inkopen van zorg een persoonsgebonden budget (PGB).
2. Eiser heeft aangifte IB/PVV gedaan over de jaren 2017 en 2018.
3. De aangifte over het jaar 2017 bevat onder meer de volgende gegevens:
Bruto-opbrengsten uit werkzaamheden | € 20.898 |
Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden | € 15.803 |
Nettoresultaat uit werkzaamheden | € 5.095 |
Toelichting opbrengsten uit werkzaamheden door arbeid | |
PGB [persoon C] | € 20.898 |
Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden door arbeid | |
Reiskosten (naar budgethouder) | € 6.103 |
Huurkamer bureau | € 1.200 |
Autokosten | € 1.000 |
Renovatie huurkamer bureau | € 950 |
[persoon E] | € 3.600 |
[persoon D] | € 2.950 |
Samenstelling specifieke zorgkosten | |
Genees- en heelkundige hulp | € 1.200 |
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging | € 1.200 |
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten | € 1.200 |
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten | € 129 |
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten | € 1.071 |
Inkomen box 1 | € 4.024 |
Verzamelinkomen | € 4.024 |
4. De aangifte over het jaar 2018 bevat onder meer de volgende gegevens:
Bruto-opbrengsten uit werkzaamheden | € 21.667 |
Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden | € 15.820 |
Nettoresultaat uit werkzaamheden | € 5.847 |
Toelichting opbrengsten uit werkzaamheden door arbeid | |
PGB [persoon C] | € 21.667 |
Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden doorarbeid | |
Reiskosten (naar/terug budgethouder) | € 5.250 |
Huurkamer bureau | € 900 |
[persoon D] | € 5.820 |
[persoon E] | € 3.850 |
Aftrekbaar bedrag scholingsuitgaven aangever | € 1.600 |
Werkelijke studiekosten aangever PGB cursussen | € 1.850 |
Totaal werkelijke kosten aangever | € 1.850 |
Totaal scholingsuitgaven aangever | € 1.850 |
Drempel scholingsuitgaven aangever | € 250 |
Aftrekbare scholingsuitgaven aangever | € 1.600 |
Totaal aftrekbaar bedrag scholingsuitgaven | € 1.600 |
Totaal persoonsgebonden aftrek | € 1.600 |
Inkomen box 1 | € 4.247 |
Verzamelinkomen | € 4.247 |
5. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2017 conform de aangifte opgelegd op 22 juni 2019.
6. Op 13 februari 2020 heeft de [bank 1] desgevraagd financiële gegevens over eiser aan verweerder verstrekt. Mede daarop gebaseerd heeft verweerder op 26 februari 2020 aangekondigd dat hij zal afwijken van eisers aangifte over het jaar 2018 en op 4 maart 2020 aangekondigd dat hij een navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en een vergrijpboete zal opleggen.
7. Op 16 juli 2020 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2018 aan eiser opgelegd, die als volgt is vastgesteld:
Aangifte | Aanslag | |
Inkomsten uit overig werk | € 21.667 | € 21.667 + € 33.035 |
Kosten werkkamer | € 900 | nihil |
Kosten inhuur ‘ [persoon E] ’ | € 3.850 | nihil |
Kosten inhuur ‘ [persoon D] ’ | € 5.820 | nihil |
Studiekosten en scholingsuitgaven | € 1.850 | nihil |
8. Het bedrag van € 33.035 dat verweerder in 2018 in aanmerking heeft genomen, heeft betrekking op betalingen die eiser van [persoon C] en haar dochter [naam dochter] (hierna ook: [dochter] ) heeft ontvangen en is als volgt opgebouwd:
Betaald door | Vorm van betaling | Bedrag |
[naam persoon C] | Bankoverschrijving | € 24.467 |
[naam dochter] namens [naam persoon C] | Bankoverschrijving | € 2.000 |
[naam persoon C] | Contant | € 2.350 |
[naam persoon C] | Contant | € 2.018,14 |
[naam persoon C] | Contant | € 2.200 |
Totaal | € 33.035 |
9. Op 18 juli 2020 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 aan eiser opgelegd. Hierbij is verweerder als volgt afgeweken van de ingediende aangifte en eerder vastgestelde aanslag:
Aangifte | Navorderingsaanslag | |
Inkomsten uit overig werk | € 20.898 | € 20.898 + € 27.511 |
Kosten werkkamer | € 950 + € 1.200 | nihil |
Autokosten en reiskosten (naar budgethouder) | € 1.000 + € 6.103 | € 1.000 + € 6.103 + € 43 |
Kosten inhuur ‘ [persoon E] ’ | € 3.600 | nihil |
Kosten inhuur ‘ [persoon D] ’ | € 2.950 | nihil |
Aftrekbaar bedrag voor specifieke zorgkosten | € 1.200 | € 1.200 -/- € 713 |
10. Het bedrag van € 27.511 dat verweerder in 2017 in aanmerking heeft genomen is als volgt opgebouwd:
Betaald door | Vorm van betaling | Bedrag |
[naam persoon C] (voor extra gezinshulp) | Bankoverschrijving | € 1.684,76 |
[naam persoon C] (voor facturen PGB) | Bankoverschrijving | € 14.654,82 |
[naam dochter] (voor honden uitlaten) | Bankoverschrijving | € 1.765,00 |
[naam dochter] (voor ander huishoudelijke hulp) | Bankoverschrijving | € 3.010,00 |
[naam persoon C] | Bankoverschrijving | € 5.509,70 |
Door of namens [naam persoon C] | Contant | € 887,00 |
Totaal | € 27.511 |
Geschil
11. In geschil is het antwoord op de vraag of de belastingaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling
Mocht verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2017 opleggen?
12. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgenomen dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
13. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR. Verweerder mag in de regel bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat eisers aangifte IB/PVV 2017 een verzorgde indruk maakt. De aangifte bevatte geen aanknopingspunten voor verweerder om destijds nadere vragen te stellen over onder meer de geldbedragen die eiser van [persoon C] en [dochter] heeft ontvangen en de kosten voor de werkkamer. Uit niets kan worden afgeleid dat verweerder deze informatie al had of daarover had moeten beschikken toen hij de primitieve aanslag IB/PVV 2017 oplegde. Pas uit de gegevens die de bank heeft verstrekt, is naar voren gekomen dat eiser méér inkomen had dan in de aangifte was opgenomen. Van een ambtelijk verzuim is geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht een navorderingsaanslag heeft opgelegd.
Zijn de belastingaanslagen niet te hoog?
14. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
15. Verweerder stelt dat eiser de vereiste aangiften IB/PVV 2017 en 2018 niet heeft gedaan, zodat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Eiser daarentegen stelt dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard, omdat hij geen uitnodiging tot het doen van aangifte heeft ontvangen en het dus niet mogelijk was de vereiste aangifte te doen. Als vast komt te staan dat wel een uitnodiging is verzonden, dan zit die niet in het dossier en heeft verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
16. Ten aanzien van de uitnodiging tot het doen van aangifte heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij voor beide jaren een uitnodiging tot het doen van aangifte naar eiser heeft verzonden. Ook heeft hij verklaard dat hij dat in het aangiftesysteem terug kan zien. Omdat eiser zijn stelling niet nader heeft onderbouwd en ook pas ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft hij verweerders stelling onvoldoende gemotiveerd betwist om die redelijkerwijs in twijfel te kunnen trekken. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder eiser deugdelijk heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte, te meer omdat eiser feitelijk ook aangifte heeft gedaan over beide jaren.
17. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn alle stukken die i) aan de inspecteur ter beschikking staan of stonden en ii) relevant kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten.1.Eiser heeft het standpunt dat hij geen uitnodiging tot het doen van aangifte heeft ontvangen pas ter zitting ingenomen. Voorafgaand aan de zitting was dit punt niet in geschil tussen partijen. Overigens kan ook uit de dossierstukken redelijkerwijs niet worden afgeleid dat dit punt in geschil zou zijn. Daarom was de brief met de uitnodiging tot het doen van aangifte in ieder geval tot vóór de zitting geen op de zaak betrekking hebbend stuk en dus kan niet aan verweerder worden tegengeworpen dat dit stuk niet in het dossier zit. Eisers standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd treft dan ook geen doel.
18. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is.2.Bij de beoordeling of de door eiser ingediende aangifte een of meer gebreken heeft die ertoe leiden dat de volgens die aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen.3.Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.4.Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.
19. Eiser stelt dat hij de bedragen van € 27.511 in 2017 en € 33.035 in 2018 als voorschot heeft ontvangen voor zijn diensten aan [persoon C] en [dochter] en dat hij die bedragen in 2020 in contanten weer heeft terugbetaald. Dit had ermee te maken dat de gemeente enige tijd niet betaalde. Hij heeft de afspraak met [persoon C] en [dochter] gemaakt dat zij depotbedragen aan hem betaalden, in afwachting van de uitbetalingen door de gemeente. Dat brengt mee dat eiser het desbetreffende inkomen in 2017 en 2018 had moeten aangeven. Dat eiser (een deel van) de bedragen later in andere vorm heeft ontvangen en dat deel terug heeft betaald aan zijn cliënten doet aan het voorgaande niet af. Ook heeft eiser in 2017 en 2018 ten onrechte werkkamerkosten van respectievelijk € 2.150 en € 900 in zijn aangiften opgenomen, althans, hij heeft de correctie van deze kosten door verweerder niet betwist.
20. Dat betekent dat eiser ten onrechte te weinig inkomen heeft aangegeven in de aangifte IB/PVV 2017 met als gevolg dat de verschuldigde belasting zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk afwijkt van de ingediende aangiftes.
21. Eiser heeft zelf de betalingsconstructie met [persoon C] en [dochter] opgezet, waarbij hij in ieder geval tijdig – dat wil zeggen in 2017 en 2018 – zekerheid van betaling zou krijgen en ook daadwerkelijk heeft gekregen in de vorm van voorschotten. Daarnaast heeft eiser in beide jaren zelf kennelijk ten onrechte diverse kostenposten opgevoerd in zijn aangifte. Die omstandigheden leiden in samenhang beschouwd tot de conclusie dat eiser zich redelijkerwijs bewust moet zijn geweest van het aanzienlijke verschil tussen aanslagen gebaseerd op zijn aangiften en die waarin de juiste bedragen zijn opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat in zowel 2017 als 2018 de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
22. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaan verweerder niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een redelijke schatting gemaakt, omdat hij de navorderingsaanslag over 2017 en de aanslag over 2018 heeft vastgesteld volgens inkomensgegevens van eiser die zijn verstrekt door eiser zelf en door de bank. Ook bestaat de schatting voor een substantieel deel uit de correctie van kosten waarvoor kennelijk ten onrechte aftrek is geclaimd.
23. Omdat verweerder is uitgegaan van een redelijke schatting, ligt het op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de belastingaanslagen onjuist zijn. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de betalingen van [persoon C] en [dochter] geen inkomen vormen. Daarbij is met name van belang dat de verklaring van eiser op zich niet maakt dat de betalingen geen inkomen vormen. De betalingen houden immers verband met door eiser voor [persoon C] verrichte werkzaamheden. Voor zover uit de stellingen van eiser moet worden begrepen dat hij in latere jaren vanuit de gemeente betaald is voor de werkzaamheden, en hij toen (delen van) de betalingen die hij van [persoon C] en [dochter] had ontvangen heeft terugbetaald, doet dat niet af aan het feit dat eiser in 2017 en 2018 zekerheid van betaling heeft gekregen. Daarom is het ook dan in 2017 en 2018 inkomen.
24. Met betrekking tot de betalingen aan [persoon D] en [persoon E] begrijpt de rechtbank eisers betoog zo, dat eiser een kassiersfunctie ofwel de functie van tussenpersoon had. Wat er ook zij van dit betoog, eiser heeft zijn standpunt niet overtuigend aangetoond. De onbetwiste stelling van verweerder dat [persoon E] in 2017 en 2018 niet in Nederland woonde draagt bij aan de onderbouwing van dit oordeel, alsook de onbetwiste stelling van verweerder dat het opgegeven BSN-nummer van [persoon D] niet klopt. Eiser heeft dan ook niet overtuigend aangetoond dat en, zo ja, in hoeverre de kosten aftrekbaar zijn.
25. Hetzelfde heeft te gelden voor de scholingskosten. Eiser heeft deze als volgt gespecificeerd: opleiding tot diëtist (€ 166, betalingsbewijs en nota overgelegd), opleiding voor sociale begeleiding (€ 53, betalingsbewijs overgelegd), opleiding voor computerondersteuning en administratie (€ 630, nota overgelegd), opleiding voor huishoudelijke hulp (€ 74, twee betalingsbewijzen overgelegd) en opleiding voor gehandicaptenzorg en invaliditeit (€ 927, nota overgelegd).
26. Niet in geschil is dat al de scholingskosten betrekking hebben op opleidingen in Polen. Met alleen nota’s kan niet worden gecontroleerd of de desbetreffende kosten op eiser hebben gedrukt en met alleen betalingsbewijzen kan niet worden gecontroleerd of aan de voorwaarden voor scholingskosten is voldaan. Over de diëtistenopleiding heeft de gelden dat het betalingsbewijs en de nota niet zonder meer aan elkaar te linken zijn. Het bedrag en de datum kloppen, maar op de nota staat geen IBAN van het bedrijf, dat in Warschau zit, en de betaling is verricht naar een rekening van [bank 2] in [plaatsnaam] . Daarmee is niet overtuigend aangetoond dat recht bestaat op aftrek.
27. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de aanslag IB/PVV 2018 tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De beroepen falen in zoverre.
Vergrijpboete 2017
28. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR. Op grond van paragraaf 25 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998 bedraagt de boete 50% van de te weinig geheven belasting. Daarbij heeft verweerder ten gunste van eiser rekening gehouden met een factor voor de inkomenscorrectie en omzetcorrectie (correctie verzamelinkomen/correctie omzet).
29. Eiser stelt dat hij niet kan worden beboet. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat en waarom kan worden aangenomen dat eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat als gevolg van zijn aangifte een te lage belastingheffing zou plaatsvinden. Ook al is de aangifte in de visie van verweerder onjuist, dan nog brengt dat niet per se mee dat eiser opzettelijk heeft gehandeld. Er kan hooguit sprake zijn van grove schuld, maar alsdan moet een lager boetepercentage worden gehanteerd. Bij de hoogte van de boete moet ook rekening worden gehouden met de financiële positie van eiser, hij procedeert op basis van toevoeging.
30. Een vergrijpboete kan op grond van artikel 67e van de AWR worden opgelegd als sprake is van opzet, waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte. Het ligt op de weg van verweerder om te bewijzen dat eiser voorwaardelijk opzet kan worden verweten.
31. Eiser heeft zelf de betalingsconstructie met [persoon C] en [dochter] opgezet. Ook heeft eiser zelf kennelijk ten onrechte bepaalde kostenposten opgevoerd in zijn aangifte IB/PVV 2017 en 2018. Zeker nu eiser dit bewust heeft gedaan én over meerdere jaren, heeft hij zodoende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
32. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding de boete te matigen. Het enkele feit dat eiser op basis van toevoeging procedeert, is onvoldoende reden de boete wegens financiële omstandigheden te matigen, omdat niet nader is onderbouwd welke financiële gegevens daaraan ten grondslag hebben gelegen en geen inzage is gegeven in de mogelijkheid van eiser om de boete te kunnen betalen. De rechtbank ziet gelet op de onderbouwing van de navorderingsaanslag ook geen reden voor vermindering van de boete vanwege de omstandigheid dat deze is vastgesteld met omkering van de bewijslast.
Overige argumenten van eiser
33. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder de bankgegevens heeft verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat de bankgegevens niet als bewijs ten grondslag mogen worden gelegd aan de belastingaanslagen en aan de vergrijpboete. Eiser kreeg in juli 2019 opeens een vragenbrief over vijf jaren. Eisers snelle reactie daarop (binnen twee weken) geeft blijk van welwillendheid. Vervolgens heeft verweerder pas vijf maanden later daarop gereageerd met een zwaar middel: hij heeft eisers bankgegevens opgevraagd bij de bank. Bij de bank heeft de afdeling fraude het informatieverzoek van verweerder behandeld. Daardoor is de relatie tussen eiser en de bank verslechterd.
34. De rechtbank is van oordeel dat al deze omstandigheden alleen en in samenhang beschouwd onvoldoende zijn om de bankgegevens uit te sluiten als bewijs. Dat verweerder pas na vijf maanden heeft gereageerd op eisers bericht, is vervelend voor eiser maar niet zodanig onbehoorlijk dat hieraan de door eiser gewenste gevolgen moeten worden toegekend. Het feit dat eiser de eerdere vragen netjes had beantwoord, staat er niet aan in de weg dat verweerder informatie bij de bank mocht opvragen. Dat de bank vanuit de afdeling fraude het informatieverzoek heeft afgehandeld, is een keuze van de bank die niet aan verweerder kan worden toegerekend.
Conclusie
35. De beroepen zijn ongegrond.
36. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. R. van der Struijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑03‑2022
Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665.
Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220 en Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.