type: 1538
Rb. Noord-Holland, 29-12-2021, nr. C/15/307169 / HA ZA 20-576
ECLI:NL:RBNHO:2021:12751
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
29-12-2021
- Zaaknummer
C/15/307169 / HA ZA 20-576
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2021:12751, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 29‑12‑2021; (Bodemzaak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid belastingconsulent voor zorgplichtschending. Belastingconsulent heeft klant onvoldoende gewaarschuwd voor de afstandsverkopen en verplichting tot het doen van aangifte buiten Nederland. Causaal verband. Geen eigen schuld.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/307169 / HA ZA 20-576
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PARTYWINKEL B.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
2. [eiser 1],
wonende te [plaats] ,
3. [eiser 2],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat: mr. R. Balk te Haarlem,
tegen
[gedaagde] , handelend onder de naam [gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. A. van Hoey Smith te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Partywinkel, [eiser 1] , [eiser 2] (gezamenlijk: Partywinkel c.s.) en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 28 augustus 2021 en de akte overlegging producties met producties 1 tot en met 16 van de zijde van Partywinkel c.s.;
- -
de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7 van de zijde van [gedaagde] ;
- -
het tussenvonnis van 7 april 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- -
de door Partywinkel c.s. in het geding gebrachte producties 17 tot en met 19;
- -
de mondelinge behandeling van 23 november 2021 waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde] is werkzaam als belastingconsulent onder de naam [gedaagde] en geregistreerd bij de Vereniging Register Belastingadviseurs.
2.2.
[eiser 1] en [eiser 2] exploiteren een webshop in feestartikelen. Via de webshop verkopen zij feestartikelen aan zakelijke klanten en consumenten, voornamelijk in Nederland en België. Aanvankelijk werd de webshop geëxploiteerd via de vennootschap onder firma Prohap. In maart 2017 is de onderneming ingebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Partywinkel, waarvan [eiser 1] en [eiser 2] de (indirect) aandeelhouders zijn.
2.3.
Sinds maart 2013 verricht [gedaagde] werkzaamheden voor (aanvankelijk Prohap, thans) Partywinkel. [gedaagde] heeft jaarlijks opdrachtbevestigingen gestuurd aan Partywinkel. Partywinkel heeft [gedaagde] daarin opdracht gegeven de financiële administratie te controleren en jaarrekeningen samen te stellen. In de opdrachtbevestigingen is vermeld dat [gedaagde] zich baseert op de door Partywinkel verstrekte gegevens en dat Partywinkel verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van de aan [gedaagde] ter beschikking gestelde gegevens. Voor deze werkzaamheden zijn partijen een vast bedrag overeengekomen (€ 640 voor 2017). Daarbij is ook bepaald dat overige werkzaamheden door [gedaagde] zullen worden verricht op basis van een uurtarief (€ 90 in 2017).
2.4.
In de opdrachtbevestigingen zijn telkens de algemene voorwaarden van [gedaagde] van toepassing verklaard. Daarin is - onder meer - het volgende bepaald:
“Artikel 6. Uitvoering van de opdracht
(…)
3. Opdrachtnemer zal de werkzaamheden naar beste vermogen en als een zorgvuldig handelend beroepsbeoefenaar uitvoeren; opdrachtnemer kan evenwel niet instaan voor het bereiken van enig beoogd resultaat.
4. De opdracht wordt uitgevoerd met inachtneming van de toepasselijke (beroeps)regelgeving en hetgeen bij of krachtens de wet wordt geëist. Opdrachtgever verleent telkens en volledig medewerking aan de verplichtingen die hieruit voor opdrachtnemer voortvloeien.
(…)
Artikel 14. Aansprakelijkheid
(…)
3. Opdrachtnemer is niet aansprakelijk voor:
a. bij opdrachtgever of derden ontstane schade die het gevolg is van de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens of informatie door opdrachtgever aan opdrachtnemer of anderszins het gevolg is van een handelen of nalaten van opdrachtgever;
(…)
7. Een vordering tot vergoeding van schade dient uiterlijk binnen twaalf maanden nadat opdrachtgever de schade heeft ontdekt of redelijkerwijze had kunnen ontdekken bij opdrachtnemer te zijn ingediend. bij gebreke waarvan het recht op schadevergoeding vervalt.
Artikel 15. Vervaltermijn
1. Voorzover in deze algemene voorwaarden niet anders is bepaald. vervallen vorderingsrechten en andere bevoegdheden van opdrachtgever uit welke hoofde ook jegens opdrachtnemer in verband met het verrichten van werkzaamheden door opdrachtnemer in ieder geval na één jaar na het moment waarop opdrachtgever bekend werd of redelijkerwijs bekend kon zijn met het bestaan van deze rechten en bevoegdheden.”
2.5.
Partywinkel houdt zelf haar financiële administratie bij in een daartoe door [gedaagde] aanbevolen boekhoudprogramma (e-boekhouden). E-boekhouden is gekoppeld aan de webshop van Partywinkel. Voor zijn werkzaamheden raadpleegde [gedaagde] e-boekhouden. De onderliggende bestanden waarin de afzonderlijke verkopen in de webshop zichtbaar zijn, zogenaamde CSV-bestanden (in Excel-formaat), waren niet voor [gedaagde] toegankelijk. Wel heeft Partywinkel in 2015 eenmalig een CSV-bestand aan [gedaagde] verstrekt.
2.6.
De aangifte omzetbelasting is steeds door Partywinkel zelf ingediend. Op verzoek van Partywinkel heeft [gedaagde] voor de jaren 2015, 2016 en 2017 de btw-suppletieaangifte voor Partywinkel verzorgd. Deze werkzaamheden verrichte [gedaagde] op basis van het overeengekomen uurtarief. Voor deze werkzaamheden heeft [gedaagde] geen aparte opdrachtbevestiging verstrekt.
2.7.
Op basis van destijds geldende regelgeving moest Partywinkel in België aangifte doen van haar omzet aan Belgische consumenten (hierna: afstandsverkopen), als die omzet een bedrag van € 35.000 oversteeg (hierna: het drempelbedrag). Als de omzet aan Belgische consumenten onder het drempelbedrag bleef, diende Partywinkel de volledige omzet aan te geven in Nederland. Voor de meeste EU-landen gold het drempelbedrag van € 35.000 en voor enkele landen een drempelbedrag van € 100.000.
2.8.
Ieder voorjaar vond een bespreking plaats tussen Partywinkel en [gedaagde] waarbij de jaarcijfers van het voorgaande jaar en de btw-suppletieaangifte werden besproken.
2.9.
Bij een tussentijdse controle in september 2017 heeft [gedaagde] een verschil geconstateerd tussen de jaarcijfers en de door Partywinkel gedane btw-aangiften. Naar aanleiding daarvan heeft op 22 september 2017, 2 oktober 2017 en 6 oktober 2017 tussen [gedaagde] en [eiser 2] (Partywinkel) de volgende e-mailcorrespondentie plaatsgevonden:
[gedaagde] : “Hoeveel omzet binnen de EU is er in 1e halfjaar geweest?”
Partywinkel: “Aan de hand van E-boekhouden en deze moet leidend zijn is dat 1.082.275,88”
[gedaagde] : “Wil je een overzicht vanuit de webshop mailen m.b.t. de omzet EU per land over het 1e halfjaar?”
Partywinkel: “Is dit relevant ook al verkopen wij veel aan België met 21% BTW? Dit kost namelijk erg veel tijd om dit exporteren en te filteren, daarnaast lopen alle facturen automatisch door in E-boekhouden, dus deze moet leidend zijn”
[gedaagde] : “M.b.t. de verkopen buiten NL mag je deze laten zitten. Het is inderdaad niet de bedoeling dat je daar veel tijd aan moet besteden”
2.10.
Tijdens de bespreking van de jaarcijfers van 2017 op 5 april 2018 is door partijen geconstateerd dat Partywinkel in het derde kwartaal van 2017 het drempelbedrag voor afstandsverkopen aan Belgische consumenten (€ 35.000) heeft overschreden en dat Partywinkel daarom btw-aangifte in België had moeten doen. Vervolgens is duidelijk geworden dat Partywinkel dit drempelbedrag voor afstandsverkopen in België al vanaf medio 2016 had overschreden. [gedaagde] heeft daarop maatregelen getroffen om de registratie van Partywinkel in België te faciliteren via een btw specialist in België (The VAT House). Op 31 juli 2018 is de registratie van Partywinkel in België afgerond.
2.11.
De Belgische belastingautoriteiten hebben de door Partywinkel ten onrechte niet aangegeven omzetbelasting voor de jaren 2016 en 2017 nageheven en een boete opgelegd van aanvankelijk € 32.980. Daartegen heeft The VAT House namens Partywinkel bezwaar gemaakt, waarna de boete is verminderd tot € 20.480. Ook hebben de Belgische belastingautoriteiten een boeterente bij Partywinkel in rekening gebracht van € 7.374,86.
2.12.
De ten onrechte in Nederland betaalde btw over afstandsverkopen aan Belgische consumenten is door de Nederlandse Belastingdienst aan Partywinkel terugbetaald.
2.13.
Per e-mail van 26 september 2018 heeft [eiser 2] het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Terugkomend op de communicatiefout, de bedragen van 35.000 of 100.000 zijn ergens besproken, maar dit is nooit op papier gecommuniceerd”
2.14.
Partywinkel heeft [gedaagde] per e-mail van 27 december 2018 verzocht haar schade te vergoeden. Per brief van 20 februari 2019 heeft Partywinkel [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor haar schade.
2.15.
Op 16 april 2019 heeft Partywinkel een klacht ingediend tegen [gedaagde] bij de Raad van Tucht van de Vereniging Register Belastingadviseurs (hierna: de Raad van Tucht). De Raad van Tucht heeft op 17 maart 2020 uitspraak gedaan en [gedaagde] de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Daarbij heeft de Raad van Tucht - samengevat - geoordeeld dat [gedaagde] niet heeft gehandeld in overeenstemming met de op hem rustende zorgplicht, door geen schriftelijke verslag te verstrekken van de besprekingen en door niet door te vragen over de afstandsverkopen.
3. Het geschil
3.1.
Partywinkel vordert samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
voor recht verklaart dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van verbintenissen die voortvloeien uit de overeenkomst(en) van opdracht tussen Partywinkel en [gedaagde] , in het bijzonder dat:
- 2.
[gedaagde] artikel 6 lid 3 en artikel 6 lid 4 van de algemene voorwaarden heeft geschonden
- 3.
[gedaagde] heeft nagelaten in het kader van de BTW suppletieaangiften te controleren of Partywinkel de drempelwaarde inzake afstandsverkopen naar België inde jaren 2016 en 2017 hadden overschreden;
- 4.
[gedaagde] zich in de periode van 1 januari 2016 tot en met 5 april 2018 onvoldoende heeft ingespannen om de voor Partywinkel negatieve gevolgen van het overschrijden van het drempelbedrag inzake afstandsverkopen naar België in 2016 en 2017 te voorkomen;
- 5.
[gedaagde] veroordeelt binnen drie dagen na dit vonnis aan Partywinkel een bedrag te betalen van € 30.596,86, vermeerderd met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten van € 1.076,74;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten en de nakosten.
3.2.
Aan haar vorderingen legt Partywinkel - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag. [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst(en) van opdracht, zodat hij op grond van artikel 6:74 lid 1 BW aansprakelijk is voor de schade die Partywinkel daardoor heeft geleden. Uit de beslissing van de Raad van Tucht volgt dat [gedaagde] ten onrechte niet heeft gecontroleerd of het drempelbedrag voor afstandsverkopen in België was overschreden en niet heeft gewaarschuwd voor de risico’s daarvan. Ook heeft [gedaagde] zijn inspanningsverplichting geschonden door geen schriftelijke vastlegging te maken van de opdracht en van de besprekingen. Verder heeft [gedaagde] tijdens de uitvoering van de opdracht zich onvoldoende ingespannen om de schade bij Partywinkel te voorkomen, door de afstandsverkopen en het drempelbedrag op verschillende momenten niet te noemen, door de overschrijding van het drempelbedrag niet te controleren en door niet door te vragen, aldus nog steeds Partywinkel.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij doet een beroep op het vervalbeding van artikel 15 van de algemene voorwaarden. Verder betwist [gedaagde] dat sprake is van een tekortkoming. Hij heeft de drempelbedragen wel degelijk besproken en mocht vertrouwen op de gegevens die door Partywinkel werden verstrekt. Ook voert [gedaagde] aan dat hij heeft doorgevraagd, maar Partywinkel op zijn vragen steeds antwoordde dat de gegevens uit eboekhouden leidend waren, terwijl daaruit geen overschrijding van het drempelbedrag bleek. Daarbij komt dat in de algemene voorwaarden de aansprakelijkheid van [gedaagde] is uitgesloten voor schade die het gevolg is van de verstrekking van onjuiste gegevens. Bovendien staat de schade van Partywinkel niet in causaal verband met de gestelde tekortkoming en is sprake van eigen schuld aan de kant van Partywinkel, aldus nog steeds [gedaagde] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Wie is rechthebbende?
4.1.
Partijen zijn het er over eens dat de eventuele vorderingen van de vof Prohap op [gedaagde] zijn ingebracht in Partywinkel. De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] zullen daarom worden afgewezen.
Slaagt het beroep op het vervalbeding in de algemene voorwaarden?
4.2.
In reactie op het beroep van [gedaagde] op het vervalbeding van artikel 15 van de algemene voorwaarden, heeft Partywinkel er op gewezen dat artikel 14 lid 7 van de algemene voorwaarden een specifieke regeling voor verval van schadevergoedingsvorderingen bevat. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat artikel 14 lid 7 van de algemene voorwaarden niet afdoet aan het vervalbeding van artikel 15, omdat artikel 14 lid 7 uitsluitend een invulling geeft aan de wettelijke geregelde klachtplicht (artikel 6:89 BW) en dus naast het vervalbeding van artikel 15 gelding heeft.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de uitleg die [gedaagde] geeft aan artikel 14 lid 7 van de algemene voorwaarden geen steun vindt in de tekst en dat [gedaagde] ook geen andere omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat partijen van die uitleg mochten uitgaan. In de tekst van artikel 14 lid 7 van de algemene voorwaarden is bijvoorbeeld niet het woord klacht gebruikt of verwezen naar de wettelijke klachtplichtregeling. Blijkens de bewoordingen van artikel 14 lid 7 van de algemene voorwaarden (“…bij gebreke waarvan het recht op schadevergoeding vervalt”) regelt het artikellid het verval van recht, net zoals artikel 15 van de algemene voorwaarden. In artikel 15 is bovendien uitdrukkelijk bepaald dat artikel 15 uitsluitend van toepassing is als in de algemene voorwaarden niet anders is bepaald. Omdat artikel 14 lid 7 van de algemene voorwaarden specifiek betrekking heeft op verval van schadevergoedingsvorderingen, is de rechtbank van oordeel dat het verval van de onderhavige rechten van Partywinkel wordt geregeld door artikel 14 lid 7 en dat artikel 15 buiten toepassing moet blijven.
4.4.
Dit is ook de enige redelijke uitleg van de algemene voorwaarden. De uitleg die [gedaagde] verdedigt zou namelijk tot gevolg hebben dat Partywinkel door artikel 15 wordt gedwongen binnen twaalf maanden na het ontdekken van de schade een eis in rechte in te stellen. Dat zou betekenen dat zij niet eerst de uitkomst van een tuchtrechtelijke procedure kan afwachten, terwijl de uitkomst van die procedure van groot belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag of het zinvol is om een (civiele) eis in rechte in te stellen.
Dat partijen de inhoud van de algemene voorwaarden aldus hebben moeten begrijpen, is niet gebleken.
4.5.
Artikel 14 lid 7 van de algemene voorwaarden bepaalt (kort weergegeven) dat een schadevergoedingsvordering binnen twaalf maanden nadat de schade is ontdekt of kon worden ontdekt, moet zijn ingediend bij [gedaagde] . Partywinkel heeft dat op tijd gedaan, bijvoorbeeld met de brief van 20 februari 2019 (minder dan een jaar na de ontdekking van de schade in april 2018). De rechten van Partywinkel zijn daarom niet vervallen, zodat wordt toegekomen aan de inhoudelijke bespreking van de vorderingen van Partywinkel.
Is er een tekortkoming en zo ja, wanneer?
4.6.
Beoordeeld moet worden of [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de opdrachtovereenkomsten (artikel 6:74 lid 1 BW). Hierbij is van belang dat [gedaagde] bij het uitvoeren van de opdracht moet handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelende beroepsgenoot zou hebben gedaan en daarbij de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen (artikel 7:401 BW). In artikel 1 lid 1 van het Reglement Beroepsuitoefening Register Belastingadviseurs (dat in artikel 6 lid 4 van de algemene voorwaarden van toepassing is verklaard) is deze maatstaf verder ingevuld. Daarin is bepaald dat [gedaagde] is gehouden zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze te verrichten. Over de vraag of [gedaagde] deze verplichtingen heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
Opdrachtbevestiging / besprekingsverslag (april 2016)
4.7.
Partywinkel heeft aangevoerd de Raad van Toezicht in de uitspraak van 17 maart 2020 heeft vastgesteld dat [gedaagde] geen schriftelijke bevestiging heeft gestuurd van de opdracht tot het indienen van de suppletieaangiften en geen schriftelijk verslag heeft gemaakt van de besprekingen die hebben plaatsgevonden. Daarmee heeft [gedaagde] tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Hiermee staat echter nog niet vast dat ook sprake is van een tekortkoming. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven. De rechtbank is namelijk van oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen dit handelen van [gedaagde] en de door Partywinkel geleden schade. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
4.8.
Door Partywinkel is erkend dat [gedaagde] tenminste één keer mondeling met [eiser 2] en [eiser 1] (Partywinkel) heeft gesproken over de afstandsverkopen en de drempelbedragen, namelijk tijdens de bespreking van de jaarcijfers 2015 in april 2016.. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat [gedaagde] ook de concrete drempelbedragen van € 35.000 en € 100.000 heeft genoemd, omdat [eiser 2] dat in zijn e-mail van 26 september 2018 aan [gedaagde] heeft geschreven.
4.9.
Bij deze stand van zaken heeft Partywinkel onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het enkel op schrift stellen van deze bespreking, in de vorm van een besprekingsverslag en/of een separate opdrachtbevestiging, er toe zou hebben geleid dat de schade van Partywinkel was voorkomen. Partywinkel heeft aangevoerd dat de mondelinge opmerkingen van [gedaagde] over de afstandsverkopen en drempelbedragen niet beklijfden bij [eiser 2] en [eiser 1] , maar zij heeft niet toegelicht waarom dat anders zou zijn geweest als deze (dezelfde) opmerkingen van [gedaagde] schriftelijk zouden zijn verstrekt. Volgens Partywinkel werden de onderwerpen afstandsverkopen en drempelbedragen besproken in een bespreking waarin ook allerlei andere complexe onderwerpen aan de orde kwamen, maar dat zou in een daarvan opgemaakt besprekingsverslag niet anders zijn. Het betoog van Partywinkel dat al in 2016 zou zijn geconstateerd dat Partywinkel het drempelbedrag overschreed als [gedaagde] in april 2016 een opdrachtbevestiging zou hebben gestuurd, is onvoldoende toegelicht en wordt daarom niet gevolgd.
Suppletieaangifte, bespreking februari 2017 en voortdurende schending
4.10.
Partywinkel verwijt [gedaagde] verder dat [gedaagde] niet zelf de overschrijding van het drempelbedrag heeft gecontroleerd en geconstateerd bij het indienen van de suppletieaangiften van 2016 en 2017. Ook voert Partywinkel aan dat [gedaagde] bij de bespreking van de jaarcijfers 2016 in februari 2017 de afstandsverkopen en de drempelbedragen aan de orde had moeten stellen en haar had moeten wijzen op de risico’s van het overschrijden van de drempelbedragen. Daarbij heeft Partywinkel er op gewezen dat [gedaagde] wist dat Partywinkel ook omzet genereerde aan Belgische consumenten en dat de totale omzet van Partywinkel een stijging kende. [gedaagde] betoogt dat hij tijdens deze bespreking aan Partywinkel heeft gevraagd of het drempelbedrag was overschreden, waarop Partywinkel volgens [gedaagde] ontkennend antwoordde.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] over de jaren 2016 en 2017 alleen de beschikking had over de gegevens uit e-boekhouden. Tussen partijen staat vast dat het onmogelijk is om uit die gegevens af te leiden hoe hoog de omzet was aan België consumenten. Dat betekent dat op grond van die gegevens ook niet kon worden vastgesteld of het drempelbedrag was overschreden. Die informatie kon wel worden afgeleid (na het uitvoeren van een bewerking) uit de onderliggende CSV-bestanden. Partywinkel heeft deze bestanden over de jaren 2016 en 2017 niet aan [gedaagde] verstrekt. [gedaagde] heeft bovendien voldoende toegelicht dat Partywinkel de CSV-bestanden bewust niet verstrekte aan [gedaagde] , omdat het doornemen van die omvangrijke bestanden veel tijd zou kosten en Partywinkel de kosten zo laag mogelijk wilde houden. Over het jaar 2015 heeft Partywinkel wel een dergelijk CSV-bestand aan [gedaagde] gestuurd, maar in 2015 was geen sprake van een overschrijding van het drempelbedrag. Dit leidt tot de slotsom dat [gedaagde] op basis van de door Partywinkel verstrekte gegevens niet zelf kón controleren of het drempelbedrag werd overschreden.
4.12.
Over de stelling van Partywinkel dat [gedaagde] bij het doen van de suppletieaangiften en tijdens de bespreking in februari 2017 zelf de afstandsverkopen en het drempelbedrag aan de orde had moeten stellen, overweegt de rechtbank als volgt.
4.13.
Ter zitting heeft de rechtbank geen duidelijkheid verkregen over wat er precies is besproken tijdens de bespreking in februari 2017. Zonder nadere bewijslevering kan dus niet worden vastgesteld of toen de drempelbedragen nogmaals zijn besproken. Aan die bewijslevering hoeft echter niet te worden toegekomen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat zelfs als komt vast te staan dat [gedaagde] tijdens de bespreking in februari 2017 en bij het indienen van de suppletieaangiften de afstandsverkopen en drempelbedragen niet opnieuw aan de orde heeft gesteld, dit niet kan worden aangemerkt als een tekortkoming van [gedaagde] . Daartoe overweegt de rechtbank dat de afstandsverkopen en drempelbedragen tijdens het overleg een jaar eerder, in april 2016, wel door [gedaagde] zijn besproken. Ook staat vast dat uit de door Partywinkel aangeleverde informatie uit e-boekhouden niet bleek dat de drempelbedragen werden overschreden. In beginsel mocht [gedaagde] bij het indienen van de suppletieaangiften afgaan op deze door Partywinkel verstrekte gegevens. Dat is uitdrukkelijk zo bepaald in de opdrachtovereenkomsten. Dit wordt pas anders als er een concrete aanleiding is voor [gedaagde] om door te vragen. Die concrete aanleiding ontbrak bij het doen van de suppletieaangiften en tijdens de bespreking in februari 2017. De omstandigheid dat [gedaagde] wist dat Partywinkel ook in België omzet genereerde (net zoals in 2015) is daarvoor onvoldoende. Weliswaar was duidelijk dat de totale omzet van Partywinkel in 2016was gestegen, maar daaruit hoefde [gedaagde] niet afleiden dat ook de omzet aan Belgische consumenten (significant) was gegroeid.
4.14.
De gang van zaken levert daarom geen tekortkoming op van [gedaagde] . Het voorgaande brengt ook mee dat het betoog van Partywinkel dat sprake is van een voortdurende schending van de inspanningsverplichting door [gedaagde] vanaf 6 april 2016 tot en met 1 juni 2018, niet slaagt.
September/oktober 2017
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond die concrete aanleiding om opnieuw te wijzen op de afstandsverkopen en drempelbedragen voor [gedaagde] wél in september/oktober 2017. Toen heeft [gedaagde] (in het kader van een geconstateerd verschil die geen verband hield met afstandsverkopen/drempelbedragen) gevraagd naar een overzicht van de omzet per EU-land. Daarop heeft Partywinkel de vraag gesteld of dit relevant was en dat het erg veel tijd kost om dit te filteren en exporteren. In reactie daarop heeft [gedaagde] geschreven dat Partywinkel de verkopen buiten Nederland mocht laten zitten en dat het niet de bedoeling was dat Partywinkel daaraan veel tijd moet besteden.
4.16.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat hij twee keer heeft doorgevraagd en dat Partywinkel twee keer heeft verwezen naar de gegevens uit e-boekhouden, zodat [gedaagde] heeft voldaan aan zijn verplichtingen. Dit betoog faalt. [gedaagde] heeft één keer gevraagd naar de omzet per EU-land, waarop Partywinkel reageerde met de vraag of het relevant was en heeft verwezen naar e-boekhouden. [gedaagde] had geen genoegen mogen nemen met de verwijzing naar e-boekhouden, omdat daaruit niet de omzet per EU-land volgt. Uit de mededelingen van Partywinkel blijkt bovendien dat zij zich er niet van bewust was dat de hoogte van de omzet per EU-land relevant was. Ook volgt uit de antwoorden van Partywinkel dat zij daarvan op dat moment geen overzicht had. In plaats van de afstandsverkopen en drempelbedragen in reactie op de vraag van Partywinkel of het overzicht per land relevant was nog een keer onder de aandacht te brengen, heeft [gedaagde] het tegenovergestelde gedaan. Hij heeft gemeld dat Partywinkel aan de verkopen buiten Nederland géén tijd en aandacht hoeft te besteden, terwijl dit juist van doorslaggevend belang is voor de vraag of de drempelbedragen zijn overschreden.
4.17.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [gedaagde] in september/oktober 2017 zijn zorgplicht heeft geschonden en daarom is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst.
Bestaat er een causaal verband met de schade van Partywinkel?
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat als [gedaagde] in oktober 2017 nogmaals had gewezen op de afstandsverkopen en drempelbedragen, op dat moment ook was geconstateerd dat het drempelbedrag werd overschreden. Daarvan was op dat moment (in tegenstelling tot april 2016) namelijk al sprake, terwijl Partywinkel voldoende concreet heeft toegelicht dat zij uit de voor haar beschikbare CSVbestanden met een redelijk eenvoudige bewerking kon inzien wat de omzet naar Belgische consumenten klanten precies was. Het ligt voor de hand dat als partijen toen hadden ontdekt dat het drempelbedrag werd overschreden, zij zo snel mogelijk de aangifte in België zouden hebben gedaan.
4.19.
[gedaagde] stelt ook als in oktober 2017 zou zijn geconstateerd dat aangifte gedaan had moeten worden in België, de schade van Partywinkel niet meer voorkomen had kunnen worden. [gedaagde] heeft aangevoerd dat Partywinkel eerst geregistreerd had moeten worden in België voordat in België aangifte kon worden gedaan en dat die registratie zo’n vier maanden duurt (dus tot begin 2018). Hij verwijst daarbij naar de registratie van Partywinkel die in april 2018 is aangevraagd en pas in juli 2018 is gerealiseerd.
4.20.
De rechtbank acht het onaannemelijk dat indien partijen in oktober 2017 direct aan de Belgische belastingautoriteiten zouden hebben gemeld dat Partywinkel vanaf kwartaal 4 van 2017 aangifte wenste te doen en dat Partywinkel zich daartoe zal registreren (maar nog in afwachting is van registratie), de Belgische belastingautoriteiten dan een boete zouden opleggen voor kwartaal 4 van 2017 wegens te late aangifte. Dat zou ook strijdig zijn met het feit dat in werkelijkheid aan Partywinkel alleen een boete is opgelegd voor 2016 en 2017 en niet voor (kwartaal 1 van) 2018, terwijl de registratie van Partywinkel in België pas in juli 2018 afgerond was. De rechtbank vindt het daarom voldoende aannemelijk dat indien de tekortkoming van [gedaagde] in september/oktober 2017 wordt weggedacht, de Belgische belastingdienst geen boete zou hebben opgelegd voor kwartaal 4 van 2017. Daarmee is het causaal verband (artikel 6:74 lid 1 BW) gegeven.
4.21.
Bij deze stand van zaken wordt aan de leerstukken van proportionele schade of kansschade niet toegekomen.
4.22.
Partywinkel heeft ter zitting aangevoerd dat als in oktober 2017 was geconstateerd dat er aangifte had moeten worden gedaan in België, de volledige boete voor 2017 nog had kunnen worden voorkomen. Partywinkel heeft dit betoog (dat bovendien afwijkt van eerdere stellingen in de dagvaarding) op geen enkele manier onderbouwd en bovendien in een dermate laat stadium van de procedure ingenomen (na het sluiten van de inhoudelijke behandeling op de zitting), dat [gedaagde] daarop niet meer inhoudelijk heeft kunnen reageren. Hieraan wordt daarom verder voorbij gegaan.
Is aansprakelijkheid van [gedaagde] uitgesloten in de algemene voorwaarden?
4.23.
[gedaagde] heeft zich beroepen op artikel 14 lid 3 sub a van de algemene voorwaarden. Daarin staat dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor bij Partywinkel ontstane schade die het gevolg is van de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens of informatie door Partywinkel aan [gedaagde] of anderszins het gevolg is van een handelen of nalaten van Partywinkel. Dit verweer slaagt niet. Dat binnen eboekhouden geen onderscheid is gemaakt per EU-land maakt die gegevens immers nog niet onjuist of onvolledig. Bovendien is de schade van Partywinkel die voor vergoeding in aanmerking komt niet het gevolg van het feit dat in eboekhouden geen onderscheid werd gemaakt per EU-land, maar het gevolg van de schending van de zorgplicht door [gedaagde] . Samengevat bestaat die zorgplichtschending er uit dat [gedaagde] Partywinkel in reactie op de mededelingen van Partywinkel in de emailcorrespondentie van oktober 2017 niet nogmaals heeft gewaarschuwd voor de afstandsverkopen en drempelbedragen, maar tegen Partywinkel heeft gezegd dat zij geen aandacht hoefde te besteden aan de verkopen buiten Nederland. Artikel 14 lid 3 sub a van de algemene voorwaarden is daarop niet van toepassing.
Omvang van de schade en kosten
4.24.
De totale boete (na vermindering als gevolg van het ingediende bezwaar) bedroeg voor 2016 € 3.331,29 en voor 2017 € 17.156,17, dus in totaal € 20.487,46 (kennelijk afgerond tot € 20.480). Indien de tekortkoming van [gedaagde] wordt weggedacht zou geen boete zijn opgelegd voor kwartaal 4 van 2017. De boete voor kwartaal 4 van 2017 becijfert de rechtbank op € 17.156,17 * ¼ = € 4.289,04.
De totale boeterente bedroeg € 7.374,86. De boeterente voor kwartaal 4 van 2017 becijfert de rechtbank op (€ 4.289,04/€ 20.487,46) * € 7.374,86 = € 1.543,92.
Met het overleggen van het bankrekeningafschrift heeft Partywinkel voldoende aangetoond dat zij de boete en de boeterente aan de Belgische belastingautoriteiten heeft voldaan. Deze schade komt dus voor toewijzing in aanmerking.
4.25.
Partywinkel vordert daarnaast vergoeding van de kosten die The VAT House bij haar in rekening heeft gebracht. Voor zover die kosten zijn gemaakt voor de registratie van Partywinkel in België, komen zij niet voor vergoeding in aanmerking, omdat Partywinkel deze kosten ook had moeten maken indien de tekortkoming van [gedaagde] wordt weggedacht.
4.26.
De kosten van The VAT House die zijn gemaakt voor het indienen van het bezwaar tegen de aanvankelijk hoger vastgestelde boete in België, komen wel voor vergoeding in aanmerking (artikel 6:96 lid 2 sub a BW), echter slechts voor het deel dat kwartaal 4 van 2017 betreft. De totale kosten van het bezwaar bedragen € 357 (factuur 6 november 2018) + € 1.150 + € 225 (factuur 10 januari 2019) is € 1.732. Voor kwartaal 4 van 2017 worden de kosten van het bezwaar becijferd op (€ 4.289,04/€ 20.487,46) * € 1.732 is € 362,59.
4.27.
Voor zover Partywinkel (op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW) ook vergoeding vordert van een factuur van haar advocaat, wordt dat afgewezen. Uit de op de factuur vermelde omschrijving blijkt dat het gaat om het lezen van het dossier en het sturen van een brief aan [gedaagde] . Dit zijn werkzaamheden die geacht worden te vallen onder de (forfaitair vast te stellen) vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, zodat voor afzonderlijke toewijzing van deze factuur geen grond bestaat.
Slaagt het beroep op eigen schuld?
4.28.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat de vergoedingsplicht van [gedaagde] te verminderen op grond van eigen schuld (artikel 6:101 BW). [gedaagde] heeft voornamelijk aangevoerd dat sprake is van eigen schuld van Partywinkel omdat het boekhoudprogramma van Partywinkel niet dusdanig was ingesteld dat daarin onderscheid werd gemaakt per EU-land. Het oordeel in rechtsoverweging 4.7 tot en met 4.14 van dit vonnis heeft echter tot gevolg dat die omstandigheid al volledig voor rekening van Partywinkel komt.
4.29.
Pas vanaf het moment in september/oktober 2017 dat Partywinkel zelf aan [gedaagde] liet merken dat zij de afstandsverkopen en drempelbedragen niet helder voor ogen had en [gedaagde] in reactie daarop niet adequaat handelde (maar Partywinkel juist adviseerde aan de verkopen buiten Nederland geen aandacht te besteden), komt de schade voor rekening van [gedaagde] . Mede gelet op het feit dat [gedaagde] in hoedanigheid van professionele dienstverlener/adviseur optrad tegenover een relatief onervaren klant, weegt de rechtbank deze tekortkoming van [gedaagde] dusdanig veel zwaarder dan de eigen verantwoordelijkheid van Partywinkel, dat aan eigen schuld van Partywinkel niet wordt toegekomen.
Slotsom, buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente en betalingstermijn
4.30.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de verklaring voor recht alleen ten aanzien van subonderdeel a toewijsbaar is en dat de schadevergoedingsvordering zal worden toegewezen tot een hoofdsom van (€ 4.289,04+€ 1.543,92+€ 362,59=) € 6.195,55.
4.31.
Partywinkel vordert een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten die is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
Anders dan [gedaagde] betoogt, betreft de vordering van Partywinkel een geldsom die voortvloeit uit een overeenkomst (namelijk de opdrachtovereenkomsten tussen partijen), zodat daarop het Besluit van toepassing is. Gezien de hoogte van de toewijsbare hoofdsom (€ 6.195,55) bedraagt de redelijke vergoeding op basis van het Besluit € 684,78.
4.32.
Partywinkel vordert verder de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 20 februari 2019. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd, omdat het aan Partywinkel zelf te wijten is dat zij niet eerder een vordering heeft ingesteld. Dit verweer gaat echter niet op, omdat [gedaagde] op grond van de wet rente is verschuldigd over de periode dat hij in verzuim is (artikel 6:119 BW). Uitgangspunt is dat [gedaagde] terstond (ook zonder vordering in rechte) aan de schadevergoedingsverplichting had kunnen voldoen. Daarbij komt dat de rechtbank het niet onredelijk acht dat Partywinkel eerst de uitkomst van de tuchtrechtelijke procedure heeft willen afwachten. De rechtbank zal de wettelijke rente vanaf 20 februari 2019 over de hoofdsom daarom toewijzen.
4.33.
De betalingstermijn zal conform het verweer van [gedaagde] worden bepaald op veertien dagen na dit vonnis.
Proceskosten
4.34.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Partywinkel worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Partywinkel worden begroot op € 3.567,38 (waarvan € 83,38 aan dagvaardingskosten, € 2.042,00 aan griffierecht en € 1.442,00 aan salaris advocaat ((2,0 punten × tarief € 721,00)). De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten reeds kunnen worden begroot.
4.35.
In de omstandigheid dat de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] worden afgewezen, ziet de rechtbank geen aanleiding anders over de proceskosten te beslissen. [eiser 1] en [eiser 2] hebben slechts zekerheidshalve vorderingen ingesteld, die bovendien gelijkluidend zijn aan de vorderingen van Partywinkel. Dat [gedaagde] daardoor extra kosten heeft moeten maken is niet gebleken.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van verbintenissen die voortvloeien uit de overeenkomst(en) van opdracht tussen Partywinkel en [gedaagde] , in het bijzonder dat [gedaagde] artikel 6 lid 3 en artikel 6 lid 4 van de algemene voorwaarden heeft geschonden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] binnen veertien dagen na dit vonnis aan Partywinkel een bedrag te betalen van € 6.195,55, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 20 februari 2019 tot de dag der algehele voldoening, en te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten van € 684,78;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Partywinkel tot op heden begroot op € 3.567,38, te vermeerderen met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen in 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑12‑2021