Vgl. Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 24-08-2023, nr. BRE 22/4050
ECLI:NL:RBZWB:2023:5891
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
24-08-2023
- Zaaknummer
BRE 22/4050
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2023:5891, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24‑08‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2023090407
FutD 2023-2381
Uitspraak 24‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Geen recht op integrale kostenvergoeding bezwaarfase.
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4050
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: drs. A.F.J. Kristen),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 augustus 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.309. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur is aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 46.364.
1.2.
De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een integrale vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. Dit is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juli 2023 op zitting behandeld gelijktijdig met het beroep van belanghebbende met zaaknummer 22/2548. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, mr. [inspecteur].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2018 naar een te hoog bedrag is vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar tegen deze aanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2018 niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld en dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.
Feiten
4. Belanghebbende heeft op 12 maart 2019 een aangifte IB/PVV 2018 ingediend met een verzamelinkomen van € 46.364. In deze aangifte is een bedrag van € 1.017 als belastbare winst uit onderneming aangegeven en een bedrag van € 3.341 aan negatieve inkomsten eigen woning in aanmerking genomen.
4.1.
Belanghebbende heeft op 7 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslagIB /PVV 2017 waarbij, onder andere, in geschil is of er in 2017 een eigenwoningreserve is ontstaan.
4.2.
De aanslag IB/PVV 2018 wordt met dagtekening 2 december 2021 opgelegd. De inspecteur corrigeert de aftrekbare hypotheekrente omdat hij het standpunt heeft ingenomen dat in 2017 een eigenwoningreserve is ontstaan.
4.3.
Uit de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 van 7 april 2022 volgt dat er geen eigenwoningreserve is ontstaan in 2017.
4.4.
Op 8 augustus 2022 doet de inspecteur uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018. Er wordt volledig aan het bezwaar tegemoet gekomen. Het verzoek tot toekenning van een integrale vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar wordt afgewezen. Door de inspecteur is een forfaitaire kostenvergoeding van€ 269 toegekend.
Motivering
Winst uit onderneming terecht tot het belastbaar inkomen gerekend?
5. Belanghebbende stelt dat geen sprake kan zijn van winst uit onderneming bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 indien de kosten voor een ten behoeve hiervan gevolgde opleiding in 2017 niet als zakelijke kosten in aftrek komen bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017.
5.1.
De rechtbank oordeelt dat de winst uit onderneming terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend. Belanghebbende heeft in 2017 een opleiding gevolgd. De rechtbank heeft in de genoemde procedure met zaaknummer BRE 22/2548 geoordeeld dat de opleidingskosten in de aangifte IB/PVV 2017 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen dienen te worden. Vanwege deze opleiding zijn in 2018 opbrengsten uit een (nieuwe) activiteit verkregen die belanghebbende als winst uit onderneming heeft opgenomen in de aangifte IB/PVV 2018. De rechtbank overweegt dat op basis van de feiten en omstandigheden in 2018 beoordeeld dient te worden of deze inkomsten als belastbare winst uit onderneming in aanmerking genomen dienen te worden. Als zodanig is de fiscale behandeling van de opleidingskosten in 2017 dus geen reden voor een andere kwalificatie van de in 2018 aangegeven inkomsten. Belanghebbende heeft geen andere redenen aangevoerd waarom – in afwijking van de door haar ingediende aangifte – deze kwalificatie onjuist is.
Integrale kostenvergoeding bezwaarfase
6. Belanghebbende stelt recht te hebben op een integrale kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende bijstand in de bezwaarfase. Volgens belanghebbende had de inspecteur op voorhand kunnen weten dat gegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2018 zou moeten volgen en zijn de belangen van belanghebbende ondergeschikt gemaakt aan de aanslagtermijn.
6.1.
Recht op een kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) geeft nadere regels over de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vergoed aan de hand van forfaitaire bedragen. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
6.2.
Voor het toekennen van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een aanslag oplegt, terwijl op dat moment al duidelijk is dat die aanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.1.Ook kan voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke kosten aanleiding zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt.2.
6.3.
De inspecteur is overgegaan tot het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2018 op 2 december 2021 omdat de aanslagtermijn voor het opleggen van deze aanslag eind 2021 verstreek. Op dat moment liep de bezwaarprocedure tegen de aanslag IB/PVV 2017 nog.
6.4.
In de bezwaarprocedure inzake 2017 was in geschil of een eigenwoningreserve was ontstaan. Deze dient op grond van artikel 3.199b van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgesteld te worden in het jaar van verkoop van de voormalige eigen woning. Of in 2017 een eigenwoningreserve gevormd diende te worden had een directe doorwerking naar de aangifte IB/PVV 2018. Anders dan belanghebbende stelt, was de uitkomst van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 derhalve wel van belang voor het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018. Dit volgt ook uit het feit dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 overeenkomstig de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 is afgehandeld.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 geen volstrekt onverdedigbaar standpunt ingenomen en ook niet onzorgvuldig gehandeld. Derhalve is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit en heeft belanghebbende geen recht op een integrale vergoeding van haar kosten in de bezwaarfase.
Overige
7. Met betrekking tot de klacht van belanghebbende dat zijn e-mail van 9 augustus 2022 door de inspecteur is doorgestuurd aan de rechtbank, overweegt de rechtbank dat tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur uitsluitend nog beroep bij de bestuursrechter openstond. De inspecteur heeft deze e-mail derhalve terecht als beroepschrift aangemerkt. Op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb had de inspecteur de verplichting dit beroepschrift zo spoedig mogelijk toe te sturen aan de rechtbank.
7.1.
De verder geformuleerde beroepsgronden van belanghebbende kunnen worden opgevat als een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel. Het optreden van de inspecteur in deze procedure kan naar het oordeel van de rechtbank niet als onzorgvuldig of anderszins in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden bestempeld.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 in stand blijft.Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van de integrale kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen deze aanslag. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
BeslissingDe rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 24 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ,’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hoger beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hoger beroepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑08‑2023
Vgl. Hoge Raad 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7160.