Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-10-2021, nr. 21/00076
ECLI:NL:GHARL:2021:10012
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-10-2021
- Zaaknummer
21/00076
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:10012, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑10‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2021110510
FutD 2021-3422
Uitspraak 26‑10‑2021
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Navorderingsbevoegdheid. Navordering in verband met eerder in aanmerking genomen verlies. Verliesherzieningsbeschikking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 21/00076
uitspraakdatum: 26 oktober 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2020, nummer AWB 20/2339, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingestuurd.
1.5.
Het Hof heeft partijen op 13 oktober 2021 telefonisch gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben hierop verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 met dagtekening 24 februari 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.105 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.601.
2.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 februari 2013 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2012.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een uitdraai van een intern systeem van de Belastingdienst waarin is geregistreerd dat op 24 maart 2013 om beconuitstel, onder het beconnummer [nummer1] , is gevraagd voor het doen van aangifte IB/PVV 2012 en tot 1 mei 2014 is verleend.
2.4.
De aangifte IB/PVV 2012 van belanghebbende is door de Belastingdienst op 18 juli 2014 ontvangen.
2.5.
Met dagtekening 27 maart 2015 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 317 opgelegd. Tevens heeft de Inspecteur overeenkomstig artikel 3.151, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ter grootte van dit verlies een verliesvaststellingsbeschikking genomen.
2.6.
Bij verliesverrekeningsbeschikking van 28 maart 2015 is, overeenkomstig artikel 3.152, lid 1, van de Wet IB 2001, het hiervoor bedoelde verlies over 2012 verrekend met de onder 2.1 genoemde aanslag IB/PVV 2009.
2.7.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek, waarvan op 18 oktober 2019 een definitief controlerapport is opgemaakt, heeft voor het jaar 2012 een omzetcorrectie plaatsgevonden.
2.8.
Als gevolg van de omzetcorrectie is met dagtekening 15 december 2018 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 40.911 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.857. Op pagina 2 van deze navorderingsaanslag staat:
“Verlies uit werk en woning
Het verlies is op 0 vastgesteld”
2.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 januari 2019 aan belanghebbende een navorderingaanslag IB/PVV 2009 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.105 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.601, waarbij het eerder verrekende verlies over 2012 is nagevorderd.
2.10.
De tegen de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 23 maart 2020 ongegrond verklaard.
2.11.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de Inspecteur over 2009 mag navorderen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot een bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3.151, lid 4, van de Wet IB 2001, een verlies alleen kan worden herzien bij een voor bezwaar vatbare beschikking, de zogenoemde verliesherzieningsbeschikking (vgl. HR 1 april 2005, nr. 40321, ECLI:NL:HR:2005:AR6000). Ingevolge lid 6 van laatstgenoemd artikel is artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), van overeenkomstige toepassing.
4.2.
Artikel 16, lid 3, van de AWR, luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.’
4.3.
Gelet op het in 2.8 vermelde, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur op 15 december 2018 een (impliciete) verliesherzieningsbeschikking heeft genomen, waarbij het verlies op nihil is vastgesteld. Tussen partijen is in geschil of deze beschikking tijdig is genomen.
4.4.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2012 uitstel is verleend tot 1 mei 2014. Immers, in een vak wordt beconnummer [nummer2] genoemd en in een ander vak beconnummer [nummer1] , welke onduidelijkheid moet leiden tot vernietiging van de verliesherzieningsbeschikking, aldus belanghebbende.
4.5.
De Inspecteur heeft daartegen ingebracht dat de gemachtigde van belanghebbende, met beconnummer [nummer1] , op 24 maart 2013 uitstel heeft gevraagd voor de indiening van de aangifte IB/PVV 2012, welk uitstel tot 1 mei 2014 is verleend. De termijn voor het nemen van de verliesherzieningsbeschikking eindigde derhalve op 31 januari 2019, aldus de Inspecteur.
4.6.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel, ook omdat de aangifte IB/PVV 2012 pas op 18 juli 2014 is ingediend, dat er voor een periode van dertien maanden uitstel is verleend voor de indiening van de aangifte IB/PVV 2012. De navorderingstermijn van vijf jaar inzake de verliesherzieningsbeschikking wordt op grond van artikel 16, lid 3, van de AWR, verlengd met dit verleende uitstel en eindigde daarom op 31 januari 2019. Aangezien de verliesherzieningsbeschikking is gedagtekend 15 december 2018 (zie 2.8) is deze tijdig opgelegd.
4.7.
Artikel 16, lid 5, van de AWR, luidt als volgt:
‘Indien een bedrag als verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking is genomen in een voorafgaand jaar, en in verband daarmede een in de belastingwet voorziene vermindering of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, blijft de bevoegdheid tot navorderen bestaan zolang navordering mogelijk is over het jaar waaruit het als verlies verrekende bedrag afkomstig is.’
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 16, lid 5, van de AWR, de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tijdig is opgelegd.
Heffingsrente
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2021.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.