Zie in dit verband D.G. van Vliet, ‘Douanerecht’, tweede herziene druk, paragraaf 3.6.3.2. Daarin wordt niet het onderhavige ‘probleem’ beschreven, maar staat wel het een en ander over het open systeem van rechtsbescherming dat in de EU douanewetgeving is vastgelegd. De versie waarnaar wordt verwezen gaat over het DWU, maar dit gold evenzeer voor artikel 243 CDW (onderstreping advocaat): ‘Het DWU kent, in tegenstelling tot Nederlandse wetgeving, een open systeem van rechtsbescherming. Dat wil zeggen dat in het douanerecht van de Unie alle beschikkingen voor bezwaar en beroep vatbaar zijn; niet alleen, zoals in het gesloten systeem van de A WR, beslissingen die daartoe met zoveel woorden zijn aangewezen. Een open systeem houdt ook in dat het recht om beroep in te stellen eenieder toekomt die ‘direct’ wordt geraakt door het bestreden besluit, en niet alleen degenen die daartoe, zoals art. 26a A WR bepaalt, uitdrukkelijk zijn aangewezen. Om ook op dit punt de Europese eisen te doen gelden, in de nationale regelgeving, bepaalt art. 8:2, lid 1 Algemene douanewet dat, hoewel de bepalingen van inzake bezwaar en beroep uit de AWR van overeenkomstige toepassing zijn, dit niet geldt voor (onder meer) art. 26a AWR’. De redenering van Gerechtshof dat enkel de douaneschuldenaar dit recht dus zou toekomen, is dus te kort door de bocht. In feite past het Gerechtshof eigenlijk een gesloten systeem toe, door te beredeneren dat direct vertegenwoordiger niet als douaneschuldenaar is aangewezen en dus geen recht op beroep toekomt.
HR, 11-10-2024, nr. 23/03018
ECLI:NL:HR:2024:1429
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2024
- Zaaknummer
23/03018
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2024
ECLI:NL:HR:2024:1429, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2023:1501
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1665
NLF 2024/2337
Douanerechtspraak 2024/130
Viditax (FutD) 2024101116
FutD 2024-2129
Beroepschrift 11‑10‑2024
Edelhoogachtbaar college,
Zoals bekend, vertegenwoordigen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., gevestigd te [Z] aan het adres [a-straat 1] (hierna: ‘[X]’). Als bijlage 1 bij het formeel cassatieberoepschrift voegden wij bij een uittreksel uit het handelsregister van [X].
Op 2 augustus 2023 stelden wij namens [X] tijdig formeel beroep in cassatie in tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamervan het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2023 in de hoger beroepszaken met de kenmerken 22/02299 en 22/02300, welke uitspraak aangetekend is verzonden aan partijen op 22 juni 2023. Wij voegden als bijlage 2 bij het formeel cassatieberoepschrift een kopie van de uitspraak in hoger beroep, waartegen hierbij cassatie wordt ingesteld, tezamen met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die in hoger beroep op 13 juni 2023 heeft plaatsgevonden.
Het aan de zaak ten grondslag liggende geschil tussen [X] en de inspecteur van de Belastingdienst/douane (hierna: ‘douane’ of ‘inspecteur’) betreft de vraag of de inspecteur de door [X] ingediende bezwaarschriften tegen de aan haar opdrachtgever [A] B.V. (hierna: ‘[A]’) opgelegde uitnodigingen tot betaling (hierna: ‘UTB's’), terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Rechtbank Noord-Holland heeft de tegen de uitspraken op bezwaar gerichte beroepen bij uitspraak van 11 augustus 2022 ongegrond verklaard. Het Gerechtshof Amsterdam heeft het daartegen gerichte hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland bevestigd. [X] stelt dat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam moet worden vernietigd wegens schending van het recht en/of vanwege verzuim van vormen. [X] voert daartoe (onder meer) het volgende cassatiemiddelonderdeel aan.
Cassatie middelonderdeel
Schending, althans onjuiste interpretatie, dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 44 Douanewetboek van de Unie (al dan niet in combinatie met de artikelen 109, 89 en 95 DWU) doordat het Gerechtshof Amsterdam ten onrechte heeft geoordeeld dat [X] geen recht op beroep tegen de aan [A] uitgereikte UTB's zou toekomen omdat [X], althans volgens het Gerechtshof Amsterdam, niet rechtstreeks en individueel door de aan [A] uitgereikte UTB's zou worden geraakt aangezien [X] slechts indirect, via de door haar gestelde zekerheid, financiële gevolgen van de UTB's zou ondervinden, en/of het ontbreken van een (begrijpelijke en/of voldoende) onderbouwing en motivering van de beslissing dat [X] niet rechtstreeks door de UTB's zou worden geraakt.
Toelichting
Het cassatieberoep richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.3. en 4.4. van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam en in het bijzonder tegen de volgende overwegingen:
‘4.3.
[…] Dat belanghebbende met [A] is overeengekomen dat belanghebbende haar betalingsfaciliteiten (maandkrediet, zekerheidstelling, etc.) zal aanwenden voor belastingbedragen die [A] verschuldigd wordt, en dat zij aldus ervoor heeft gekozen de douaneschulden van een ander te betalen (hetgeen haar op grond van artikel 109, lid 2, van het DWU vrijstaat), brengt niet met zich dat belanghebbende daarmee (ook) rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de utb's. De utb's hebben voor haar immers niet rechtstreeks maar slechts indirect rechtsgevolgen. Dat wordt niet anders als het voor haar niet mogelijk zou zijn om effectief nog een (regres)vordering op [A] geldend te maken. Belanghebbende komt daarom niet het recht toe van bezwaar en beroep (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40 231, ECLI:NL:HR:2006:AR4027).
4.4.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur de bezwaarschriften van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.’
Uit de voormelde rechtsoverwegingen blijkt dat het geschil, ook in hoger beroep, draaide om het antwoord op de vraag of [X] door de UTB's rechtstreeks is geraakt. Het criterium van het individueel geraakt moeten zijn als voorwaarde voor het mogen uitoefenen van het recht op beroep van artikel 44, lid 1 DWU stond niet ter discussie. [X] zal daarover wel wat zeggen, maar blijkens de uitspraak heeft het Gerechtshof Amsterdam zijn oordeel dat [X] geen recht op beroep zou toekomen gegrond op het niet rechtstreeks geraakt zijn. [X] is het met het oordeel niet eens. Zij meent dat zij wel rechtstreeks wordt geraakt door de UTB's in de zin van artikel 44, lid 1 DWU en overigens ook individueel.
[X] acht het oordeel van het Gerechtshof onjuist, want in strijd met het recht en daarnaast ook met de praktijk, en voorts niet, althans onvoldoende, gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk. [X] stelt daartoe de douane een rechtstreekse betalingsaanspraak op haar heeft voor de met de UTB's van [A] gevorderde bedragen. Zij wijst op artikel 109, lid 2 CDW, op de praktijk van de vergunning elektronisch aangeven en de uitstelregeling maandbetalingen en op het aanvinken van het daarvoor bestemde vak in de invoeraangiften waarmee is aangegeven dat [X]'s betalingsfaciliteit werd gebruikt. Het klopt dat [X] niet de aangever en douaneschuldenaar is van de uit de aangifte voortvloeiende schulden, maar dat betekent nog niet dat zij niet rechtstreeks (en individueel) door de UTB's wordt geraakt. Zij is immers met betrekking tot de douaneschuld van [A] een betalingsverplichting jegens de douane aangegaan, waardoor zij rechtstreeks, zonder tussenkomst van een ander, tot betaling kan worden aangesproken en dus ook rechtstreeks door de UTB's die aan [A] zijn opgelegd wordt geraakt. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam miskent dat het bij het antwoord op de vraag wie rechtstreeks door een douaneschuld die is medegedeeld wordt, niet slechts om de vraag gaat wiens schuld het betreft, maar ook om de vraag op wie ter zake van die schuld een rechtstreekse betalingsverplichting jegens de douane rust. [X] is inderdaad niet de douaneschuldenaar maar op haar rust wel een rechtstreekse betalingsverplichting ter zake van de schuld, omdat zij in de aangiften heeft aangegeven dat zij de schuld van de aangever zou voldoen. Omdat de douane een rechtstreekse aanspraak tot betaling op [X] heeft, wordt zij rechtstreeks geraakt en komt haar ook een eigen recht op beroep toe. Dit is gebaseerd op de douanewetgeving (artikel 109, lid 2 DWU) en de wijze waarop de douanepraktijk met de vergunning elektronisch aangeven en de uitstelregeling voor betalingen is vormgegeven. De stelling is dan ook dat de betalingsaanspraak van de douane op [X] berust op de douanewetgeving, met als gevolg dat zij een recht op beroep kan doen gelden.
Door te oordelen dat [X] geen recht op beroep in de zin van artikel 44 DWU heeft, heeft het Gerechtshof Amsterdam deze bepaling geschonden, want te beperkt uitgelegd. Voorts is sprake van een schending van artikel 109 DWU dat, voor zover nodig, de wettelijke basis biedt voor de betalingsverplichting jegens de douane van een andere persoon dan de geadresseerde van de uitnodiging tot betaling die door de medegedeelde douaneschuld rechtstreeks wordt geraakt zonder dat hij zelf de schuldenaar is omdat de uitnodiging tot betaling ook voor hem een verplichting tot betaling meebrengt.
Relevantie van de rechtsvraag
In deze zaak staat een voor de douanepraktijk uiterst relevante rechtsvraag centraal. Dat is de vraag of een douane-expediteur, die als direct vertegenwoordiger namens en voor rekening van zijn opdrachtgever een invoeraangifte heeft ingediend, én daarbij in die invoeraangifte jegens de douane heeft aangegeven dat hij de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten voor de aangever zal betalen, het recht heeft om zelf beroep in de zin van artikel 44 DWU in te stellen tegen een bij uitnodiging tot betaling aan de aangever medegedeelde douaneschuld, ten aanzien waarvan de douane jegens de douane-expediteur stelt dat hij jegens de douane mede tot betaling daarvan wordt gehouden.
[X] meent dat de douane-expediteur in dat geval een recht op beroep heeft. De douane stelt immers dat zij rechtstreeks van de douane-expediteur kan verlangen dat deze de schuld van zijn opdrachtgever betaalt omdat de douane-agent jegens de douane in de aangifte een betalingsverplichting op zich heeft genomen. De betalingsaanspraak verloopt niet via de aangever/douaneschuldenaar. Het is niet de aangever/douaneschuldenaar die de douane-expediteur tot betaling aanspreekt, maar de douane. Die rechtstreekse betalingsaanspraak betekent dat de douane-expediteur rechtstreeks, en overigens ook individueel, geraakt wordt door de aan de aangever opgelegde UTB.
Een andersluidend antwoord is niet alleen rechtens onjuist, maar levert ook een onrechtvaardige uitkomst op die geen recht doet aan de logistieke praktijk en bovendien haaks staat op hetgeen met de rechtsfiguur directe vertegenwoordiging wordt nagestreefd.
De vraag is dus: heeft de direct vertegenwoordiger zelf een recht op beroep of is hij wat betreft het tijdig instellen én doorzetten van het beroep tegen een douaneschuld afhankelijk van de aangever/douaneschuldenaar, zodat hij potentieel met lege handen staat als de aangever een aan hem uitgereikte navordering met betrekking tot rechten die tot en met de beëindiging van de verificatie zijn vastgesteld en verschuldigd geworden, niet zou aanvechten en evenmin aan de douane betaalt, terwijl de douane de direct vertegenwoordiger alsdan wel rechtstreeks kan aanspreken tot betaling, zonder dat (nog) enig verweer tegen de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag waarop de betalingsplicht ziet mogelijk is?
De douane beweert dat dit laatste het geval is. De douane meent namelijk wel een rechtstreekse aanspraak tot betaling te hebben op de douane-expediteur die als direct vertegenwoordiger in een invoeraangifte jegens de douane aangeeft dat hij voor de aangever zal betalen in de verificatiefase, maar ontzegt de douaneagent tegelijkertijd in die situatie het recht op beroep. De direct vertegenwoordiger zou volgens de douane niet rechtstreeks geraakt zijn door de aan zijn opdrachtgever medegedeelde douaneschuld, die desalniettemin door de direct vertegenwoordiger wel zou moeten worden betaald aan de douane.
De kwestie is wat [X] betreft in de kern simpel. Als de douane de direct vertegenwoordiger tot betaling ter zake van de aan de aangever opgelegde schuld kan aanspreken, wordt deze rechtstreeks door de navordering geraakt omdat die ook voor hem een betalingsverplichting meebrengt. Het rechtsgevolg van een mededeling van een douaneschuld is de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting. Alsdan zou er ook recht op beroep moeten zijn. Een rechtstreekse aanspraak geeft recht op beroep.
Het recht op beroep van Artikel 44 dwu
Het recht op beroep in de zin van artikel 44 DWU is ruim bedoeld. Er is in het EU douanerecht geen sprake van een gesloten systeem1.. Niet slechts de geadresseerde van een beschikking, maar ‘iedere persoon’ die door een beschikking rechtstreeks en individueel geraakt wordt heeft het recht op beroep. De kring van personen die belang kan hebben bij het aanvechten van een uitnodiging tot betaling en recht op beroep heeft, is dus ruimer dan alleen de douaneschuldenaar aan wie een uitnodiging tot betaling is uitgereikt.
Artikel 44 DWU stelt als vereisten dat sprake moet zijn van 1) een beschikking 2) van een douaneautoriteit 3) die betrekking heeft op de toepassing van de douanewetgeving en waardoor de persoon in kwestie 4) rechtstreeks en 5) individueel geraakt wordt. In casu zijn de vereisten vervuld.
Dat de UTB's beschikkingen van een douaneautoriteit zijn die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving staat niet ter discussie. Beschikkingen hebben rechtsgevolgen. Het rechtsgevolg van de mededeling van een douaneschuld is dat daarmee een betalingsverplichting ontstaat. [X] stelt dat dit rechtsgevolg niet alleen de aangever [A] treft maar ook [X] omdat zij in de aangiften een betalingsverplichting is aangegaan. Het geschil gaat over de vraag of [X] daardoor ook rechtstreeks is geraakt.
Betalingsaanspraak is in casu rechtstreeks
De douane meent [X] rechtstreeks tot betaling te kunnen aanspreken. De douanewetgeving voorziet, voor zover relevant, in de mogelijkheid dat een douaneschuld wordt betaald door een ander dan de aangever/douaneschuldenaar (artikel 109 lid 2 DWU). Een andere persoon dan de douane-technische aangever en douaneschuldenaar op grond van artikel 77 DWU kan dus aan de douane betalen c.q. kan een verplichting tot betaling aangaan. Niets in de douanewetgeving verzet zich er tegen dat een ander dan de aangever/douaneschuldenaar jegens de douane een betalingsverplichting aangaat met betrekking tot deze douaneschuld. Sterker nog, artikel 109, lid 2 DWU faciliteert dit en het is dagelijkse praktijk dat douane-expediteurs/direct vertegenwoordigers jegens de douane op grond van genoemd artikel betalingsverplichtingen met betrekking tot de douaneschuld van hun opdrachtgevers aangaan in de invoeraangiften die zij indienen.
De douane-expediteurs betalen halverwege de maand volgende op die waarin zij invoeraangiften hebben ingediend met gebruikmaking van hun betalingsfaciliteit hun maandfactuur aan de douane. Uiteraard zijn de douane-expediteurs jegens de douane gehouden die maandfactuur te betalen. Dat is een gevolg van het feit dat zij bij het indienen van de aangiften jegens de douane de verplichting zijn gegaan om de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten te betalen. Ook [X] heeft in de litigieuze aangiften jegens de douane aangegeven de uit de aangiften voortvloeiende rechten te zullen betalen.
Douanepraktijk
Als in deze procedure definitief zou worden geoordeeld dat direct vertegenwoordigers, die in invoeraangiften jegens de douane een betalingsverplichting op zich nemen ter zake van de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten, geen recht op beroep hebben dan heeft dat ingrijpende gevolgen voor de praktijk en zal het systeem, zoals dat in het belang van de douane, importeurs én de branche van douane-expediteurs na 2005 in de praktijk invulling heeft gekregen, op de schop moeten. Dat is in niemands belang. De uitspraak in cassatie moet uiteraard juridisch juist zijn, maar ook recht doen aan de praktijk. Om de zaak in de juiste context te plaatsen is het van belang te beschrijven hoe de douanepraktijk in elkaar steekt.
Bedrijven die goederen importeren kunnen de douaneformaliteiten zelf vervullen als zij over de daartoe benodigde vergunningen beschikken. In de praktijk hebben alleen grotere importeurs dergelijke vergunningen en beschikken zij over medewerkers die opgeleid zijn om douaneformaliteiten te verrichten. Ondernemingen die dergelijke vergunningen niet hebben, maar wel goederen importeren, zijn voor het verrichten van douaneformaliteiten aangewezen op de diensten van een douane-expediteur. Een douane-agent verricht in opdracht en voor rekening van importeurs de benodigde formaliteiten, inclusief het verrichten van betalingen aan de douane ten behoeve van een vlot verloop van het internationale handelsverkeer.
Hoewel het recht om zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen, al sinds 1992 in het communautaire douanerecht is vastgelegd, is douane-vertegenwoordiging (althans de directe variant daarvan) in Nederland pas sinds 2005 in de praktijk mogelijk gemaakt. Voor die tijd handelden douane-expediteurs bij het indienen van invoeraangiften voor opdrachtgevers altijd in eigen naam jegens de douane. Omdat aangiften op hun naam werden ingediend, waren zij zelf de aangever en daarmee ook de douaneschuldenaar. Daarmee was douane-expeditie een risicovolle bedrijfsactiviteit.
In 2005 is directe vertegenwoordiging in Nederland in de praktijk mogelijk gemaakt. Douane-expediteurs dienen, na verkregen machtiging, in het elektronisch aangiftesysteem invoeraangiften in op naam en voor rekening van hun klanten. Bij directe vertegenwoordiging zijn de opdrachtgevers de aangever en de schuldenaar ten aanzien van de invoerrechten die bij aanvaarding van een invoeraangifte verschuldigd worden. Directe vertegenwoordiging wordt beschouwd als de manier voor douane-expediteurs om de risico's verbonden aan hun werkzaamheden in te perken.
Douane-expediteurs dienen in de praktijk dagelijks op grote schaal aangiften in voor meerdere opdrachtgevers. De rechten die bij aanvaarding van deze invoeraangiften verschuldigd worden, moeten ofwel worden betaald dan wel moet er zekerheid voor de betaling worden gesteld als voorwaarde voor vrijgave van de goederen. Het zou uiteraard ondoenlijk zijn als douane-expediteurs of importeurs voor iedere afzonderlijke aangifte direct een separate betaling zouden (moeten) doen.
Om die reden is op initiatief van de douane, en in het belang van zowel de douane, importeurs en douane-expediteurs, de mogelijkheid in het leven geroepen om gebruik te maken van een uitstelregeling voor de betaling met een maandelijkse betaling achteraf ineens via een maandfactuur, gekoppeld aan de vergunning elektronisch aangeven, en afgedekt met een doorlopende zekerheidstelling. Dit werkt als volgt.
De douane-expediteur dient een vergunning uitstel van betaling aan te vragen en daarnaast een vergunning doorlopende zekerheid. In de vergunning doorlopende zekerheid wordt voor de douane-expediteur die de vergunning aanvraagt het referentiebedrag bepaald voor de douaneschulden die gedurende de maand ontstaan. Met de vergunning uitstel van betaling wordt toestemming verkregen om de in het kader van het in het vrije verkeer brengen verschuldigde invoerrechten periodiek achteraf te betalen via een maandfactuur. Het saldo van het referentiebedrag wordt bijgewerkt zodra na het indienen van een aangifte de douaneschuld die uit de aangifte voortvloeit door het elektronisch aangiftesysteem is vastgesteld. Voor de duidelijkheid: het betreft hier de betaling door de douane-agent van de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten (tot en met beëindiging van de verificatie).
Voorwaarde voor het verlenen van het uitstel van betaling aan de douane-expediteur, is dat door hem doorlopend zekerheid wordt gesteld voor het verleende betalingsuitstel. Effectief geschiedt dat bij douane-expediteurs door middel van een akte van borgtocht voor de doorlopende zekerheid volgens een door de douane vastgesteld model, een zogenaamde akte plus. Na afloop van de periode wordt het totaalbedrag van de in de voorafgaande maand verschuldigde invoerrechten door de douane-expediteur ineens betaald via zijn maandfactuur en kan hij weer voor het volledige bedrag van het betalingsuitstel gebruik maken voor de aangiften die hij in de daaropvolgende periode indient voor al zijn verschillende klanten.
Aangezien het direct betalen bij grote aantallen aangiften in de praktijk dus geen werkbare situatie is, wordt in de praktijk gewerkt met betaling van invoerrechten aan de douane via de betalingsfaciliteit van de douane-expediteur. Dat brengt in de verhouding tot de douane in de verificatiefase een betalingsverplichting voor de douane-expediteur mee. Hoewel hij bij directe vertegenwoordiging uiteraard niet de aangever en douaneschuldenaar is, gaat hij ter zake van de douaneschuld dus wel degelijk een verbintenis tot betaling aan. Die betalingsverplichting wordt aangegaan door in de aangifte aan te kruisen dat van zijn betalingsfaciliteit gebruik wordt gemaakt.
Grondslag betalingsaanspraak- en verplichting
In de invoeraangifte kruist de douane-expediteur aan dat hij voor de aangever zal betalen. De douane stelt zich op het standpunt dat de douane-expediteur, hoewel hij hierdoor niet zelf de aangever/douaneschuldenaar wordt, door deze werkwijze een betalingsverplichting (financiële aansprakelijkheid) jegens de douane aangaat/aanvaardt. Artikel 109, lid 2 DWU biedt de wettelijke basis voor de betaling van een douaneschuld door een ander dan de schuldenaar. Voorts biedt de invoeraangifte de direct douanevertegenwoordiger de mogelijkheid om een betalingsverplichting aan te gaan voor de schuld van de aangever, door dit in het daarvoor bestemde vak van de aangifte aan te geven.
De douane-expediteur gaat zelf een betalingsverplichting jegens de douane aan. Die betalingsverplichting ziet echter op de douaneschuld van de opdrachtgever op wiens naam de aangifte is ingediend. Voor het geval dat de douane-expediteur zijn maandfactuur niet zou kunnen of willen betalen, geldt de ‘akte van borgtocht plus’ voorts als zekerheid waarop de douane zich kan verhalen om de betalingsverplichting die de direct vertegenwoordiger voor de aangever is aangegaan, af te dwingen.
De wettelijke basis voor de betalingsverplichting is dus artikel 109, lid 2 DWU en de basis in het geval van een concrete aangifte is het aanvinken van het vak in de invoeraangifte waar aangegeven kan worden dat de betaling door een ander (de vertegenwoordiger) plaatsvindt. Dat bevrijdt de aangever/douaneschuldenaar niet van zijn betalingsverplichting jegens de douane, maar roept daarnaast een betalingsverplichting van de direct vertegenwoordiger in het leven. Het rechtsgevolg van een mededeling douaneschuld door een uitnodiging tot betaling, te weten het feit dat daarmee een betalingsverplichting jegens de douane ontstaat, treft niet slechts de aangever/douaneschuldenaar maar treft tevens de ander/ douanevertegenwoordiger die in de aangifte heeft aangekruist dat hij de betalingsverplichting op zich neemt.
[X] verwijst voor de wettelijke grondslag in de douanewetgeving ook op artikel 2:11 van de Algemene douaneregeling waarin onder meer is bepaald dat bij de invulling van de formulieren enig document te gebruiken codes de codes zijn, die zijn opgenomen in het codeboek Douane en beschikbaar zijn via internetadres www.douane.nl. Hiervoor werd tot recent code A84 ‘Betaling door’ gebruikt. Op enig moment, vermoedelijk in 2022, is deze code niet meer in het Codeboek te vinden. Op het moment van indiening van de aangiften was A84 van kracht.2. [X] kopieert een screenshot van het Codeboek in:
A84 — BETALING DOOR | |||
---|---|---|---|
Elementcode | Omschrijving | Verklaring / wettelijke omschrijving | Bijzonderheden |
09 | VERTEGENWOORDIGDE BETAALT DE DOUANESCHULD | Artikel 222 CDW | |
14 | VERTEGENWOORDIGER BETAALT DOUANESCHULD | Artikel 231 CDW |
2022-01-14 | 28/162 |
A83 — BEPALING DW | |||
---|---|---|---|
Elementcode | Omschrijving | Verklaring / wettelijke omschrijving | Bijzonderheden |
6 | WAARDE OP BASIS VAN BESCHIKBARE GEGEVENS (FALL BACK METH) | Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van artikel 70 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen. Art. 74, lid 3, van het wetboek |
A84 — BETALING DOOR | |||
---|---|---|---|
Elementcode | Omschrijving | Verklaring / wettelijke omschrijving | Bijzonderheden |
09 | VERTEGENWOORDIGDE BETAALT DE DOUANESCHULD | Artikel 222 CDW | |
14 | VERTEGENWOORDIGER BETAALT DOUANESCHULD | Artikel 231 CDW |
A99 — FOUTCD.AANGIFTE | |||
---|---|---|---|
Elementcode | Omschrijving | Verklaring/ wettelijke omschrijving | Bijzonderheden |
0003 | VALUTADATUM NIET BESTAANBAAR OF LIGT NA DATUM VANDAAG | ||
0008 | OPGEGEVEN VALUTA ONBEKEND OF ONGELDIG OP VALUTADATUM | ||
0010 | KOERS/KOERSEN OP AANGEGEVEN VALUTADATUM NIET BEKEND |
K99 — FOUTMELDING | |||
---|---|---|---|
Elementcode | Omschrijving | Verklaring/ wettelijke omschrijving | Bijzonderheden |
D01 | Het bericht kan niet worden verwerkt | Dit bericht gaat naar de klant en DTB | |
D03 | De verbandscontrole van het EORI-nummer is mislukt | Dit bericht gaat naar de klant en DTB | |
D05 | Het systeem is tijdelijk niet beschikbaar | Dit bericht gaat naar de klant en DTB |
2022-01-14 | 28/162’ |
Hieruit blijkt dat code A84 staat voor ‘betaling door’; elementcode 14 betekent ‘Vertegenwoordiger betaalt douaneschuld’. Bij bijzonderheden wordt de wettelijke basis aangeduid, te weten artikel 231 CDW.3Artikel 231 CDW is de equivalent van artikel 109, lid 2 DWU.
Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 4.3. geoordeeld dat [X] een betalingsverplichting op zich heeft genomen. Ten onrechte heeft het Gerechtshof Amsterdam niet geoordeeld dat [X] niet enkel met [A] is overeengekomen dat zij haar betalingsfaciliteit zal aanwenden, maar tevens door het daarvoor bestemde vakje in de aangiften aan te vinken jegens de douane een rechtstreekse betalingsverplichting is aangegaan. Het aankruisen in de aangifte dat de vertegenwoordiger voor de aangever betaalt is niet vrijblijvend, maar roept jegens de douane een verplichting om de uit de aangifte voortvloeiende rechten te betalen in het leven voor zover het de verificatiefase betreft. In dat licht is het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat [X] niet rechtstreeks, maar slechts indirect rechtsgevolgen van de UTB's zou ondervinden onbegrijpelijk en onjuist. [X] moet de UTB's te betalen? De vraag of het haar douaneschuld betreft (of zij de douaneschuldenaar is) is een andere dan de vraag of op haar een betalingsverplichting rust. Dat laatste is de relevante vraag, want de betalingsverplichting is immers juist het rechtsgevolg van een uitnodiging tot betaling.
Rechtstreeks en individueel geraakt
Het Hof van Justitie heeft zich nog niet uitgelaten over de uitleg van het criterium ‘rechtstreeks en individueel geraakt’ in de context van artikel 44 DWU, in ieder geval nog niet naar aanleiding van een casus als de onderhavige, die zeer relevant is voor de douanepraktijk in Nederland, maar ook voor de douanepraktijk in andere lidstaten die deze op dezelfde of vergelijkbare manier hebben ingevuld.
In artikel 263 vierde alinea van het VWEU is wel een soortgelijk criterium opgenomen. Hierover heeft het Hof van Justitie zich wel uitgelaten. Artikel 263 vierde alinea luidt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.’
Het Gerechtshof Amsterdam heeft zich voor de invulling van het criterium ‘rechtstreeks en individueel geraakt zijn’ van artikel 44 DWU in een eerde uitspraak aangesloten bij de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 263 VWEU (zie: ECLI:NL:GHAMS:2017:4582). Rechtsoverweging 5.11 luidt:
‘Het Hof stelt vast dat het Hof van Justitie zich nog niet heeft uitgelaten over de interpretatie van het criterium ‘rechtstreeks en individueel raken’ in de context van artikel 243, lid 1, CDW en artikel 44 DWU, maar dat genoemd Hof zich wel veelvuldig heeft uitgelaten over de interpretatie van ditzelfde criterium in het kader van de uitleg van de vierde alinea van artikel 263 VWEU (voorheen de artikelen 230 VEG en 173 VEG). Uit deze rechtspraak volgt dat degenen die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts individueel worden geraakt indien de beschikking hen betreft uit hoofde van bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortelijke wijze als de adressaat.
(…)’
Ten aanzien van het criterium ‘rechtstreeks en individueel raken’ van artikel 263 VWEU zijn twee oudere arresten van het Hof van Justitie van belang.
Het Plaumann-arrest (zaak 25/62) geeft het criterium voor de beantwoording van de vraag of iemand individueel geraakt is. Een natuurlijk of rechtspersoon, die niet de adressaat is van een beschikking, kan ingevolge dit arrest slechts stellen daardoor individueel geraakt te zijn, indien de betrokken beschikking hem betreft uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert. In het Töpfer-arrest (zaak 106 en 107/63) heeft het Hof van Justitie zich ook uitgelaten over het criterium ‘rechtstreeks geraakt zijn’ in de zin van artikel 263 vierde alinea VWEU. Bepaald werd dat een partij rechtstreeks in haar belangen geraakt is als de handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie.
[X] wordt individueel geraakt door de UTB's omdat de douane pretendeert dat zij [X] rechtstreeks tot betaling kan aanspreken. Op grond van haar bijzondere hoedanigheid als douane-expediteur/directe vertegenwoordiger die de betreffende aangiften heeft ingediend, waarbij jegens de douane in de aangiften is vermeld dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de uit de aangiften voortvloeiende schuld door een ander dan de schuldenaar te laten betalen, althans op grond van de feitelijke situatie waarin [X] zich bevindt, is zij ten opzichte van ieder ander gekarakteriseerd en geïndividualiseerd op soortelijke wijze als de adressaat van de UTB's [A].
Ook het begrip ‘rechtstreeks geraakt zijn’ is vervuld omdat [X] jegens de douane een betalingsverplichting is aangegaan in de aangiften.
Directe vertegenwoordiging is in het leven geroepen om de risico's verbonden aan douanedienstverlening voor professionele douaneagenten te verkleinen. Dat is echter door hoe de praktijk invulling heeft gekregen, in de verificatiefase meer theorie dan praktijk, want douane-agenten gaan wel degelijk alsnog verplichtingen tot betaling aan. Het praktisch belang van deze werkwijze voor de logistiek en alle daarbij betrokken partijen (importeurs, douaneagenten en met name ook de douane zelf) is groot, maar dan kan het niet zo zijn dat de daarbij horende rechtsbescherming voor de douane-agent tegenover de douane zou ontbreken.
Het EU douanerecht voorziet in een open systeem van rechtsbescherming en daarnaast geldt uiteraard het effectiviteitsbeginsel als belangrijk beginsel van EU recht. Voorts verzet geen redelijk belang zich tegen het toekennen van het recht op beroep aan de douane-agent die met inachtneming van artikel 109, LID 2 DWU heeft aangegeven dat hij jegens de douane de betalingsverplichting op zich neemt in de verificatiefase. Hierbij moet bedacht worden dat de douane-agent die in een invoeraangifte aan de douane aangeeft dat hij de douaneschuld betaalt en daarmee een verbintenis tot betaling op zich neemt, zich niet als borg verbindt. Hij neemt een betalingsverplichting op zich, maar daarmee geeft de douane-agent nog niet het recht prijs zich te verzetten tegen de gegrondheid van douaneschuld die in de verificatiefase wordt vastgesteld en die hij zelf aan de douane moet betalen. Dat de douane-agent daarnaast ook nog doorlopend zekerheid heeft gesteld, en een bank of andere borgsteller zich jegens de douane als borg heeft verbonden voor de financiële verplichting die de douane-agent als direct vertegenwoordiger jegens de douane op zich heeft genomen ten aanzien van de betaling van de rechten bij invoer die in de verificatiefase worden vastgesteld, staat daar los van. [X] heeft ook zekerheid gesteld, maar zij heeft zich niet als borg verbonden. Het recht op beroep is gegrond op de betalingsverplichting die zij in de aangiften is aangegaan, en die maakt dat zij door de aan [A] opgelegde UTB's rechtstreeks is geraakt, omdat die ook voor haar een betalingsverplichting meebrengen. De aangiften uit 2018 zijn pas in 2019 definitief gemaakt en de daarbij in rekening gebrachte Btw is door [X], dat immers in de aangiften een betalingsverplichting jegens de douane was aangegaan, betaald.
[X] concludeert dat het Gerechtshof Amsterdam ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet rechtstreeks, doch slechts indirect, door de UTB's is geraakt en dat de inspecteur de bezwaren tegen de UTB's terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Gerechtshof Amsterdam heeft miskend dat op [X] jegens de douane een rechtstreekse betalingsverplichting rustte ten aanzien van de uit de aangiften voortvloeiende douaneschulden van [A] en dat zij daarom door de UTB's rechtstreeks en individueel wordt geraakt aangezien de rechtsgevolgen van de UTB's — verplichtingen tot betaling — haar rechtstreeks en individueel treffen. Evenmin heeft het Gerechtshof Amsterdam zijn oordeel dat [X] niet rechtstreeks en individueel door de UTB's zou worden geraakt, van een (afdoende) motivering voorzien en is daarom ook in strijd met het recht althans levert een verzuim van vormen op. In rechtsoverweging 4.3. is namelijk geen enkele reden gegeven die het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam kan dragen. De overeenkomst met [A] doet niet ter zake en evenmin is relevant of artikel 109, lid 2 DWU het [X] toestond de schuld van [A] te betalen en zij daarvoor, zoals in de praktijk gebruikelijk, heeft gekozen. Ook het falen van de regresvordering op [A] is niet relevant en de vergelijking met uw arrest uit 2006 waaraan een zaak ten grondslag lag met een andere, niet vergelijkbare casuspositie gaat ook niet op. Het Gerechtshof Amsterdam had moeten beoordelen op of [X] met betrekking tot de UTB's een rechtstreekse betalingsverplichting jegens de douane, rustte die op de douanewetgeving is gebaseerd alsmede of [X] daardoor door de UTB's is geraakt omdat het rechtsgevolg daarvan (de betalingsverplichting) [X] treft in een rechtstreekse verhouding naar de douane. In het verlengde hiervan heeft het Gerechtshof Amsterdam ten onrechte geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is en heeft hij de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland bevestigd, alsmede ten onrechte geen kostenveroordeling toegekend.
[X] licht tot slot nog toe dat en waarom de verwijzing in rechtsoverweging 4.3. van de in cassatie bestreden uitspraak naar het arrest van uw Hoge Raad van 1 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AR4027) niet redengevend is. De vergelijking met de zaak die ten grondslag lag aan dat arrest, gaat mank. De betalingsverplichting jegens de douane die voor [X] uit de UTB's voortvloeit, is geen gevolg van de civielrechtelijke overeenkomst. De betalingsaanspraak en verplichting tot betaling vloeien in de verhouding tussen de douane en [X] voort uit artikel 109, lid 2 DWU en de aangiften waarin [X] de betalingsverplichting met betrekking tot de schuld van [A] is aangegaan. De aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006 snijdt geen hout. De situatie van de achterliggende importeur in de zaak J A/S Forwarding, komt niet overeen, en is geenszins gelijk te stellen, met die waarin [X] zich bevindt.
De Hoge Raad heeft in die zaak niet bepaald dat slechts de douaneschuldenaar zelf het rechtsmiddel van beroep tegen een uitnodiging tot betaling zou kunnen aanwenden. Een dergelijk oordeel zou de Hoge Raad ook nooit hebben kunnen geven omdat dit in strijd zijn zou zijn met de woorden ‘een ieder’ in artikel 243 CDW (artikel 44 DWU). Die maken duidelijk dat niet slechts de adressaat van een beschikking van de douane aangaande de douanewetgeving in beroep kan opkomen tegen die beschikking, maar dat beroep openstaat voor andere belanghebbenden, namelijk een ieder die rechtstreeks en individueel door die beschikking wordt geraakt. Dat alleen de in een uitnodiging tot betaling genoemde geadresseerde in beroep zou mogen heeft de Hoge Raad dus niet gezegd. En overigens zelfs expliciet niet, aangezien de Hoge Raad in het arrest oppert dat de uitkomst van de zaak J A/S anders zou zijn als sprake was geweest van indirecte vertegenwoordiging. De Hoge Raad overweegt dat bij indirecte douanevertegenwoordiging de indirect vertegenwoordigde ook/mede beroep kan instellen tegen een niet aan hemzelf geadresseerde, maar aan de aangever/indirect vertegenwoordiger opgelegde uitnodiging tot betaling. De Hoge Raad heeft verder enkel bepaald dat een persoon die niet rechtstreeks door de douane kan worden aangesproken tot betaling, maar een douaneclaim slechts indirect, vanwege een civielrechtelijk regresverhouding voor zijn kiezen krijgt, niet in beroep kan. Dat is logisch ook, die persoon heeft immers niet direct iets van de douane te vrezen, omdat de douane niet bij hem kan aankloppen en betaling kan verlangen. Voorts kan die persoon bovendien nog vol verweer voeren in de civielrechtelijke regresprocedure en daarin de gegrondheid van de UTB betwisten. [X]'s positie is anders. Zij is immers een douanevertegenwoordiger op wie jegens de douane een rechtstreekse betalingsverplichting rust ter zake van de met de UTB's nagevorderde bedragen en die, anders dan de belanghebbende in het arrest van 2006, wel rechtstreeks door de douane tot betaling kan worden en is aangesproken.
Prejudiciële vraag
In deze zaak staat de juiste interpretatie van artikel 44 DWU centraal, ook in verband met het bepaalde in artikel 109, lid 2 DWU en eventuele andere bepalingen uit de EU en nationale douanewetgeving.
Het Hof van Justitie heeft zich nog niet uitgelaten over de uitleg van het criterium van het ‘rechtstreeks geraakt zijn’ in artikel 44 DWU in de situatie waarin een douaneschuld in de verificatiefase is vastgesteld met betrekking tot een aangifte ingediend op basis van directe vertegenwoordiging, waarvoor de douane-agent door de douaneautoriteit naast de aangever mede tot betaling wordt aangesproken. Voor douane-expediteurs die op basis van directe vertegenwoordiging handelen, is het uiterst relevant dat duidelijk wordt of zij wel of niet een recht op beroep hebben. Directe vertegenwoordiging is mede in het leven geroepen om de risico's van douaneagenten verbonden aan het indienen van douaneaangiften voor hun opdrachtgevers te beperken. Gezien de wijze waarop de douanepraktijk in diverse lidstaten, waaronder Nederland, invulling heeft gekregen en waarbij douaneagenten ook als zij als direct vertegenwoordiger handelen wel degelijk verplichtingen jegens de douaneautoriteiten aangaan met betrekking tot de betaling van de douaneschuld van de aangever, zou het goed zijn als er opheldering komt.
Heeft de douane-expediteur die als direct vertegenwoordiger handelt en een betalingsverplichting aangaat jegens de douane bij het indienen van de aangifte, een recht op beroep tegen de douaneschuld opgelegd aan de aangever, zodat hij zichzelf kan verweren tegen de verschuldigdheid van die schuld en zijn eigen betalingsverplichting ten aanzien daarvan? Of staat de douane-expediteur het rechtsmiddel beroep niet ter beschikking zodat hij wat betreft het verweer tegen de douaneschuld volledig afhankelijk is van de aangever die in beroep moet gaan en dat beroep tevens moet doorzetten, ondanks dat de direct vertegenwoordiger wel rechtstreeks tot betaling kan worden aangesproken? Aangezien het hier de uitleg van het EU recht betreft, stelt [X] voor dat de Hoge Raad zo nodig over de uitleg van artikel 44 DWU en andere bepalingen die hier een rol spelen een prejudiciële vraag stelt aan het Hof van Justitie.
Conclusie in cassatie
[X] verzoekt uw Hoge Raad om:
- •
het cassatieberoep van [X] tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2023 met de kenmerken 22/02299 en 22/02300, en verzonden aan partijen op 22 juni 2023, gegrond te verklaren;
- •
de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam 20 juni 2023 met de kenmerken 22/02299 en 22/02300 te vernietigen;
- •
de uitspraak van de meervoudige douanekamer van de rechtbank Noord-Holland van 11 augustus 2022 met de kenmerken HAA 19/3118, en HAA 19/3119 te vernietigen;
- •
de onderliggende uitspraken op bezwaar van 24 mei 2019 te vernietigen;
- •
de onderliggende UTB's van 4 maart 2018 (nr. 170026602), 7 maart 2018 (nr. 170026607), 8 maart 2018 (nr. 170026472), 13 maart 2018 (nr. 1700226481) en 13 maart 2018 (nr. 170026715), te vernietigen;
- •
de douane te veroordelen in de (proces)kosten van [X] in cassatie, hoger beroep, beroep en bezwaar;
- •
de douane te veroordelen tot vergoeding van het door [X] betaalde griffierecht in cassatie, hoger beroep en beroep
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑10‑2024
[X] vond een oude versie van het Codeboek van 14 januari 2022 waarop A84 ‘Betaling door’ nog zichtbaar is.
Uitspraak 11‑10‑2024
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting bij invoer; art. 44 en art. 109, lid 2, van het DWU; aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van goederen; methode van directe vertegenwoordiging; gebruikmaking van betalingsfaciliteit maandkrediet van directe vertegenwoordiger; betaling van douaneschuld door een ander dan de schuldenaar; direct vertegenwoordiger heeft geen recht op beroep ter zake van een op naam van de vertegenwoordigde uitgereikte uitnodiging tot betaling; HR 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1626 blijft betekenis houden onder het DWU.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/03018
Datum 11 oktober 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2023, nrs. 22/02299 en 22/023001., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 19/3118 en HAA 19/3119) betreffende ten aanzien van [A] B.V. uitgereikte uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. Biermasz en F. Taptik, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
Het middel faalt op de gronden zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 van het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1626. Dat arrest ziet op de uitleg van de artikelen 231 en 243 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Het is buiten redelijke twijfel dat de inhoud en strekking van de artikelen 44 en 109, lid 2, van het Douanewetboek van de Unie niet anders is dan de hiervoor vermelde artikelen van het CDW.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑10‑2024