Hof Amsterdam, 01-11-2023, nr. 22/02457
ECLI:NL:GHAMS:2023:2891
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-11-2023
- Zaaknummer
22/02457
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:2891, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑11‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2023/2785
Uitspraak 01‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Verordening rioolheffing en verordening afvalstoffenheffing.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 22/02457
1 november 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R.M. Vermeulen)
tegen de uitspraak van 10 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/2623 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats A] , de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 2.586.000. Tegelijk zijn een aanslag onroerendezaakbelasting, een aanslag afvalstoffenheffing en twee aanslagen rioolheffing voor het jaar 2019 aan belanghebbende bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de aanslagen riool- en afvalstofheffing ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 oktober 2022 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslag rioolheffing gebruik;
- vermindert de aanslag rioolheffing gebruik tot een berekend naar een grondslag van 300 kubieke meters;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 700;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 1100;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van € 379,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 november 2022. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 28 mei 2023 heeft belanghebbende nadere stukken gezonden aan het Hof en tevens verzocht om verdaging. Een afschrift van deze stukken is aan de heffingsambtenaar gezonden. Het Hof heeft het verzoek om verdaging 2 juni 2023 afgewezen.
1.6.
Bij het Hof zijn 9 juni 2023 nadere stukken van belanghebbende ingekomen. Een afschrift van deze stukken is aan de heffingsambtenaar gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] (de woning). Ter zake van het eigendom en het gebruik zijn voor het jaar 2019 twee aanslagen rioolheffing opgelegd. Ook is een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2019 opgelegd.
2. De aanslagen rioolheffing zijn gebaseerd op de ‘Verordening Rioolheffing [plaats A] 2019’, vastgesteld door de raad van de gemeente [plaats A] op 13 december 2018 (hierna: Verordening rioolheffing). De aanslag afvalstoffenheffing is gebaseerd op de ‘Verordening Afvalstoffenheffing [plaats A] 2019’, vastgesteld door de raad van de gemeente [plaats A] op 13 december 2018 (hierna: Verordening afvalstoffenheffing).”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is de verbindendheid van de Verordening Rioolheffing [plaats A] 2019 (hierna: de Verordening rioolheffing) en de Verordening Afvalstoffenheffing [plaats A] 2019 (hierna: de Verordening afvalstoffenheffing) in geschil.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is voor wat betreft de aanslag rioolheffing gebruik. Voor het overige is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de opbrengstlimiet overschreden?
5. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat de in geschil zijnde aanslagen gebaseerd zijn op de Verordeningen en dat de in deze Verordeningen opgenomen tarieven gebaseerd zijn op de Begroting [plaats A] 2019, zoals die door de gemeenteraad van [plaats A] op 8 november 2018 is vastgesteld (de Begroting). In de Begroting zijn opgenomen als geraamde lasten voor de riolering € 2.909.177 en als geraamde baten voor de riolering € 3.573.268. De begrote baten voor de riolering zijn dus 22% hoger dan de begrote lasten. Als geraamde lasten voor afval is in de Begroting opgenomen € 2.963.437 en als geraamde baten voor afval € 3.796.138. De begrote baten voor afval zijn dus 28% hoger dan de begrote lasten. Als de tarieven juist zouden zijn vastgesteld, dat zouden de baten de lasten in de Begroting niet overtreffen. Nu de geraamde baten ruim uitgaan boven de geraamde lasten zijn de beide Verordeningen in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet vastgesteld, aldus eiser. Eiseres heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 18 november 2021 gesteld dat ook nu uit de Begroting blijkt dat de baten de lasten overtreffen en dat dus de opbrengstlimiet is overschreden. Het kan niet zo zijn dat dit teniet wordt gedaan door een cijfermatige toelichting, aldus eiseres.
7. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor zowel de riool- als de afvalstoffenheffing sprake is geweest van overschrijding van de opbrengstlimiet. Dat in de Begroting de baten de lasten overtreffen, wordt veroorzaakt door de huidige richtlijnen voor het maken van een begroting, waaronder het centraal begroten van de kosten van overhead. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen.
8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Dit brengt mee dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden. Daarbij worden dezelfde uitgangspunten voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast gehanteerd als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet.
8.3.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de geraamde opbrengst van de rioolheffing, respectievelijk de afvalstoffenheffing niet hoger mag zijn dan de geraamde kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de activiteiten die in artikel 228a van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 15.33 van de Wet milieubeheer zijn genoemd (de opbrengstlimiet).
8.4.
Bij de beoordeling van het geschil zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld in (onder andere) zijn arresten van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, nr. 13/00469, ECLI:NL:HR:2014:938.
9. Verweerder heeft in zijn eerste verweerschrift verklaard dat door een besluit van 5 maart 2016 in het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) voor de gemeente de verplichting is opgenomen om vanaf de begroting voor 2017 in de paragraaf lokale heffingen een overzicht van baten en lasten op te nemen voor de heffingen waarbij sprake is van het verhalen van kosten. Hiervoor is een voorgeschreven uniforme taakveldindeling opgemaakt. Eiser heeft bij zijn berekeningen alleen rekening gehouden met de lasten en baten zoals deze zijn opgenomen op de taakvelden 7.2 en 7.3 van het programma Volksgezondheid en Milieu in de Begroting. Die hebben betrekking op het primaire proces. De huidige richtlijnen van het BBV, waaronder het centraal begroten van de kosten van overhead, maken het onmogelijk om uit die taakvelden de tarieven te bepalen. De berekening van de tarieven moet extracomptabel geschieden. De toerekening en verantwoording van de lasten en baten is conform de richtlijnen van het BBV en uitgeschreven en toegelicht in de paragrafen lokale heffing en overhead, te vinden in de Begroting. Het positieve saldo van de baten en lasten in de Begroting wordt veroorzaakt doordat aan de baten en lasten ook kosten van de taakvelden verkeer en vervoer, inkomensregelingen, overhead en de BTW zijn toegerekend. Cijfermatig is dit als volgt te verklaren, aldus verweerder:
Riolering:
lasten taakveld 7.2 riolering € 2.909.177
baten taakveld 7.2 riolering € 3.573.268
saldo taakveld 7.2 riolering € 664.091
specificatie:
-taakveld 2.1 verkeer en vervoer € 144.725
-taakveld 6.3 inkomensregelingen € 30.000
-taakveld 0.4 overhead € 221.022
-btw € 416.300
Subtotaal € 812.047
af: taakveld 0.10 mutatie reserves € 147.956
Totaal € 664.091
Afval:
lasten taakveld 7.3 afval € 2.963.437
baten taakveld 7.3 afval € 3.796.138
saldo taakveld 7.3 afval € 832.701
specificatie:
-taakveld 2.1 verkeer en vervoer € 144.725
-taakveld 6.3 inkomensregelingen € 50.000
-taakveld 0.4 overhead € 109.101
-btw € 528.875
Totaal € 832.701
10.1.
In zijn tweede verweerschrift heeft verweerder per heffing een toelichting gegeven hoe de cijfers in de paragraaf lokale heffingen aansluiten op de Begroting. De Begroting bevat een overzicht recapitulatie taakvelden naar programma’s. Aan die recapitulatie ligt een zogenoemde beheersbegroting ten grondslag. Dit is een overzicht van de baten en lasten op grootboekniveau. Verder geldt het volgende:
- In de lasten van de rioolheffing, in de Begroting begroot op € 2.909.177, zijn inkomsten van bijdragen van de gemeenten [plaats B] en [plaats C] aan de gemeenschappelijke regeling Gemeentebelastingen [plaats D] ad € 608.613 opgenomen. Dit betreft uitgaven en inkomsten voortvloeiend uit de heffing en invordering van lokale heffingen waarbij verweerder als centrumgemeente fungeert. De lasten van de rioolheffing zijn daardoor in het overzicht in de paragraaf lokale heffingen € 2.300.564.
- De opbrengst van de rioolheffingen is in de paragraaf lokale heffingen € 2.813.600. In de baten volgens de Begroting ad € 3.573.268 zijn ook meegenomen de bijdrage van de deelnemende gemeenten ad € 608.613, de inkomsten op het taakveld riolering ad € 14.023 en de geraamde mutatie van de voorziening ten behoeve van het voldoen aan de 100%-norm in 2019 ad € 137.032. Dit laatste bedrag is gelijk aan het geschatte tekort van 5% voor 2019. Bepaalde inkomsten zijn dus als negatieve inkomsten aan de lastenzijde in het overzicht in de paragraaf lokale heffingen gepresenteerd en als opbrengsten aan de batenzijde in de Begroting.
- Bij de lasten van de riolering is 1/3e deel van de kosten van het straatvegen meegenomen, te weten € 144.725, net als de geraamde kosten voor het minimabeleid, bestaande uit kwijtscheldingen rioolheffing. Die laatste kosten zijn op grond van ervaringsregels geschat op € 30.000. De overheadkosten die toerekenbaar zijn aan de riolering moeten ook worden meegenomen. Deze kunnen op grond van de verhouding tussen de totale toe te rekenen personeelskosten ad € 9.184.146 ten opzichte van de daarvan aan het taakveld riolering toe te rekenen personeelslasten ad € 255.677 op 2,7839% worden gesteld.
- In de lasten van de afvalstoffenheffing, in de Begroting begroot op € 2.963.437, zijn inkomsten van bijdragen van de gemeenten [plaats B] en [plaats C] aan de gemeenschappelijke regeling Gemeentebelastingen [plaats D] ad € 296.775 opgenomen. Dit betreft uitgaven en inkomsten voortvloeiend uit de heffing en invordering van lokale heffingen waarbij verweerder als centrumgemeente fungeert. Ook zijn daarbij de opbrengsten van de [B-straat] aan de [C-straat] ad € 69.950 meegenomen. De lasten van de rioolheffing zijn daardoor in het overzicht in de paragraaf lokale heffingen € 2.596.712.
- De opbrengst van de afvalstoffenheffing is in de paragraaf lokale heffingen € 3.078.196. In de baten volgens de Begroting ad € 3.796.138 zijn ook meegenomen de bijdrage van de deelnemende gemeenten ad € 296.775, de opbrengsten van de [B-straat] ad € 69.950 en de geraamde opbrengsten van grof- en restafval, glas, et cetera, ad € 351.217.
- Bij de lasten van afval is 1/3e deel van de kosten van het straatvegen meegenomen, te weten € 144.725, als ook de geraamde kosten voor het minimabeleid, bestaande uit kwijtscheldingen afvalstoffenheffing, die op grond van ervaringsregels zijn geschat op € 50.000. De overheadskosten die toerekenbaar zijn aan de riolering moeten ook worden meegenomen. Die kunnen op grond van de verhouding tussen de totale toe te rekenen personeelskosten ad € 9.184.146 ten opzichte van de daarvan aan het taakveld riolering toe te rekenen personeelslasten ad € 126.208 op 1,3742% worden gesteld.
10.2.
Bij het tweede verweerschrift is de Begroting bijgevoegd. Daartoe behoort een paragraaf 1.2 “lokale heffingen”. Daar staat onder meer het volgende schema met betrekking tot de rioolheffing:
Berekening van kostendekkendheid van de rioolheffing € %
Kosten taakveld 7.2 Riolering, incl. omslagrente -2.300.564
Kosten taakveld 2.1 Verkeer en vervoer -144.725
Kosten taakveld 6.3 Inkomensregelingen -30.000
Inkomsten taakveld 7.2 Riolering, excl. heffingen 14.023
Inkomsten taakveld 0.10 Mutaties reserves 147.956
Netto kosten -2.313.310
Toe te rekenen kosten:
Overhead incl. omslagrente -221.022
BTW -416.300
Totale kosten -2.950.632 100%
Opbrengst heffingen 2.813.600
Dekkingspercentage 95%
Ook staat daarin het volgende schema met betrekking tot de afvalstoffenheffing:
Berekening van kostendekkendheid van de afvalstoffenheffing € %
Kosten taakveld 7.3 Afval, incl. omslagrente -2.596.712
Kosten taakveld 2.1 Verveer en vervoer -144.725
Kosten taakveld 6.3 Inkomensregelingen -50.000
Inkomsten taakveld 7.3 Afval, excl. heffingen 351.217
Netto kosten -2.440.220
Toe te rekenen kosten:
Overhead incl. omslagrente -109.101
BTW -528.875
Totale kosten -3.078.196 100%
Opbrengst heffingen 3.078.196
Dekkingspercentage 100
10.3.
Bij het tweede verweerschrift zijn zowel ten behoeve van de rioolheffing als de afvalstoffenheffing toegevoegd cijfermatige opstellingen genaamd “Beheersbegroting” (de Beheersbegroting), “Toerekening overhead” en “Toerekening BTW”.
10.4.
Verweerder heeft verder gesteld dat meer stukken zijn ingebracht dan in de procedure die leidde tot de uitspraak 18 november 2021 van de rechtbank, ECLI:NL:RBNHO:2021:10620. Deze stukken zijn de bijlagen bij het tweede verweerschrift, anders dan de Begroting, aldus verweerder ter zitting.
11.1.
De rechtbank stelt het volgende vast. De cijfers in de Begroting zijn ingegeven door boekhoudkundige regels waaraan verweerder moet voldoen. In de tot de Begroting behorende paragraaf lokale heffingen zijn ook cijfers genoemd. Van al deze cijfers moet, zo heeft verweerder voldoende onderbouwd, worden uitgegaan bij de beoordeling of is voldaan aan de opbrengstlimiet. Verweerder heeft in dit verband voldoende toegelicht op welke wijze de cijfers in de paragraaf lokale heffingen zijn bepaald en op welke wijze deze aansluiten op de cijfers in de Beheersbegroting, en daarmee op de administratie van verweerder. De cijfers genoemd in de in 10.2 vermelde schema’s zijn namelijk alle te vinden in de in 10.3 genoemde bijlagen bij het tweede verweerschrift, dan wel voor wat betreft de volgende posten daaruit af te leiden. Het bedrag € 351.217 “Inkomsten taakveld 7.3 Afval, excl. Heffingen”, is het totaal van de geel gearceerde getallen bij “7.3, Afval” van de Beheersbegroting ten aanzien van de afvalstoffenheffing. Het bedrag “Overhead incl omslagrente” bij de rioolheffing ad € 221.022 kan worden afgeleid uit de bijlage “Toerekening overhead” ten aanzien van de rioolheffing. Daarbij kan worden uitgegaan van de toelichting op het bedrag aan toegerekende overheadskosten bij de afvalstoffenheffing. In overeenstemming met de toelichting van verweerder in het tweede verweerschrift op dit punt is het bedrag als volgt te berekenen:
Totale lasten 8.818.861
Totale baten -879.565
Saldo overhead 7.939.296
Toerekening % 2,7839
Toe te rekenen overhead 221.022
11.2.
Voorts heeft verweerder op afdoende wijze toegelicht op welke wijze de cijfers in de paragraaf lokale heffingen aansluiten op de cijfers in de Begroting. Verweerder heeft de verschillen tussen die cijfers in de stukken uitgelegd. Uit die uitleg volgt dat sommige verschillen zijn te verklaren doordat bepaalde baten op verschillende wijze zijn betrokken in de berekeningen (als bate of direct ten laste van de kosten of helemaal niet). Ook blijkt dat andere verschillen zijn te verklaren doordat bepaalde kosten niet waren meegenomen in de Begroting. Verweerder heeft daarmee alle verschillen verklaard.
11.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een cijfermatige aansluiting is te maken tussen de diverse door verweerder gepresenteerde cijfers. De rechtbank ziet hierin reden om af te wijken van de uitspraak van de rechtbank van 18 november 2021, waarin is geoordeeld dat de Verordeningen onverbindend zijn omdat niet inzichtelijk was gemaakt of de gegevens in de door hem gemaakte aansluitberekeningen zijn terug te voeren op de Begroting. Anders dan in de zaak die tot de uitspraak van 18 november 2021 heeft geleid, heeft verweerder nadere informatie ingebracht over de kosten die volgens verweerder in aanvulling op de Begroting moeten worden meegenomen en op welke wijze rekening is gehouden met baten die niet toerekenbaar zijn aan de heffingen. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en de lasten zoals die in de Begroting zijn opgenomen, faalt dat standpunt dan ook.
11.4.
Verweerder heeft met de verwijzing naar de paragraaf lokale heffingen voldoende onderbouwd dat de geraamde opbrengsten van de heffingen de geraamde lasten niet overtreffen. De cijfers in de paragraaf lokale heffingen wijzen er namelijk op dat de opbrengstlimiet zowel voor de rioolheffing als de afvalstoffenheffing niet is overschreven. Verweerder heeft ook voldoende uitgelegd dat de cijfers in de Begroting een vertekend beeld opleveren, namelijk dat de opbrengsten van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing de lasten ter zake zouden overtreffen. Voor de vraag of de opbrengstlimiet is geschonden is relevant de geraamde opbrengst van de rioolheffing, respectievelijk de afvalstoffenheffing, in verhouding tot de geraamde kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de activiteiten die in artikel 228a van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. En niet de cijfermatige weergave in de Begroting die, zo blijkt uit de toelichting van verweerder, ook op andere baten en kosten betrekking hebben, alsmede op te weinig kosten.
12. Verweerder heeft verzocht om aanhouding van de procedure in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep in de andere procedure. Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank niet gewenst. Er is niet sprake van een identieke zaak, omdat verweerder nu meer informatie heeft ingebracht ten opzichte van de eerdere bij het rechtbank aan de orde zijnde beroep. Daarbij komt dat de termijn van beslechting van het geschil al is overschreden en het de rechtbank daarom gerade voorkomt zo spoedig mogelijk uitspraak te doen.
Is het bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard?
13.1.
Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar geschreven dat de aanslag rioolheffing gebruik naar een te hoge grondslag is berekend en die aanslag moet worden verminderd. Volgens de uitspraak op bezwaar moet de aanslag rioolheffing gebruik verlaagd worden naar één, berekend naar een grondslag van 300 kubieke meters. Verweerder heeft vervolgens in de uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard. Hij had het bezwaar tegen de aanslag rioolheffing gebruik echter gegrond moeten verklaren. Ter zitting heeft verweerder hiervoor geen verklaring kunnen geven. Wel heeft hij verklaard dat de aanslag gezien de Verordening rioolheffing daadwerkelijk moet worden verminderd en dat hem niet bekend is of dat is gebeurd.
13.2.
Niet duidelijk is dus geworden of de genoemde aanslag inmiddels is verminderd. Daarom zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de aanslag rioolheffing gebruik gegrond verklaren en de aanslag verminderen.
Heeft eiser recht op een vergoeding van immateriële schade?
14. Eiser heeft terecht een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
15.1.
Voor het bepalen van de vergoeding van immateriële schade in geval van het overschrijden van de redelijke termijn, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
15.2.
Het bezwaarschrift is door verweerder op 8 maart 2019 ontvangen. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 20 maart 2020. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet op 10 oktober 2022 is een periode van afgerond 44 maanden verstreken. Met de overschrijding van de redelijke termijn met afgerond 20 maanden correspondeert een schadevergoeding van € 2000. De termijnoverschrijding moet voor 7 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor 13 maanden aan de beroepsfase. Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 11/20 x € 2000 = € 700 en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot vergoeding van 11/20 x € 2000 = € 1100.
Conclusie en gevolgen
16. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond, behalve voor zover het betrekking heeft op de aanslag rioolheffing gebruik. Die aanslag moet worden verminderd. Verweerder moet daarom aan eiseres een proceskostenvergoeding geven. Ook moet het griffierecht worden vergoed. Verder heeft eiser recht op een schadevergoeding van in totaal € 2.000.
17.1.
De te vergoeden proceskosten bedragen € 379,50. Deze kosten zijn berekend op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt: voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759; met een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep gegrond is vanwege een kennelijke fout van verweerder en ook omdat kosten worden vergoed in verband met de toekenning van een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn (zie Richtsnoer Gerechtshoven Proceskostenvergoeding).
17.2.
Het standpunt van verweerder dat geen ruimte bestaat voor vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand faalt. Niet aannemelijk is dat de gemachtigde niet als een derde optrad en ook niet dat hij dit niet beroepsmatig deed. Verweerder heeft onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank in digitale archieven gezocht en daaruit is gebleken dat de gemachtigde recent namens meer dan alleen eiser als gemachtigde heeft opgetreden. Dat er nog geen concrete afspraken zijn over een te betalen vergoeding aan de gemachtigde, leidt niet tot de conclusie dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Vooraf
5.1.
Het Hof sluit zich aan bij hetgeen hij al eerder in zijn uitspraak van 16 februari 2023, nr. 21/01789, ECLI:NL:GHAMS:2023:731, heeft overwogen en beslist. Het Hof verwijst voor een weergave van de standpunten van partijen naar die uitspraak welke is aangehecht (zie ro. 5.1 tot en met 5.8 en ro. 5.15 tot en met 5.22 van deze uitspraak).
Opbrengstlimiet rioolheffing
5.2.
Naar het Hof begrijpt is in het overzicht ‘Recapitulatie taakvelden naar programma’s’ van de Programmabegroting zowel aan de lastenkant als aan de batenkant een bedrag van
€ 608.613 opgenomen dat betrekking heeft op een rioleringstaak ten behoeve van de met de gemeente [plaats A] samenwerkende gemeenten [plaats B] en [plaats C] . Voor de lastenkant houdt dit in dat het bedrag van € 2.300.564 in de opstelling uit de ‘paragraaf lokale heffingen’ al is verminderd met € 608.613, het bedrag dat verband houdt met de vervulling van een riooltaak ten behoeve van de met de gemeente [plaats A] samenwerkende gemeenten. Opgeteld vormen deze beide bedragen het in het overzicht ‘Recapitulaties taakvelden naar programma’s’ onder ‘Taakveld 7.2’ vermelde bedrag aan lasten van € 2.909.177.
5.3.
Het Hof acht het op grond van hetgeen de heffingsambtenaar hierover heeft verklaard aannemelijk dat de cijfers van het onder 5.2 vermelde overzicht aan de begroting ten grondslag hebben gelegen en dat deze niet achteraf aan het taakveld riolering zijn toegerekend. Tevens acht het Hof het aannemelijk dat de extra-comptabele toerekening van kosten ‘verkeer en vervoer’, ‘overhead’, BTW en inkomensregelingen, gebaseerd is op de Beheersbegroting.
5.4.
Volgens de Programmabegroting bedragen de baten die betrekking hebben op riolering
€ 3.573.268. Naar het Hof begrijpt is in dat bedrag ook de bijdrage van de samenwerkende gemeenten ad € 608.613 opgenomen. Indien het bedrag van € 3.573.268 wordt verminderd (geschoond) met – naar het Hof begrijpt – de doorbelasting van lasten aan de gemeenten waarmee de gemeente [plaats A] samenwerkt ad € 608.613, de inkomsten op het taakveld riolering ad € 14.023 en de geraamde mutatie van de voorziening ten behoeve van het voldoen aan de 100%-norm in 2019 ad € 137.032, dan sluit de opbrengst van de rioolheffing die is vermeld in de Programmabegroting (€ 3.573.268) aan op het bedrag van € 2.813.600 dat de heffingsambtenaar in het onder 5.2 opgenomen overzicht heeft vermeld en dat ook is vermeld in de Beheersbegroting onder ‘Riolering algemeen opbrengst heffingen’.
5.5.
Indien – zoals de heffingsambtenaar in het onder 5.2 vermelde overzicht heeft gedaan – de lasten voor riolering, inclusief de daaraan extra-comptabel toe te rekenen lasten, worden verminderd (geschoond) met bedragen voor ‘Inkomsten taakveld 7.2’ ad € 14.023 en ‘Inkomsten taakveld 0.10’ ad € 147.956, en worden vermeerderd met de kosten van taakveld 2.1, taakveld 6.3, de overhead en de BTW, als vermeld in het onder 5.2 opgenomen overzicht, dan bedragen de lasten € 2.950.632.
5.6.
Het Hof constateert dat het onder 5.5 vermelde bedrag aan lasten van de rioleringstaak ad € 2.950.632 hoger is dan het onder 5.4 vermelde bedrag aan inkomsten van de rioolheffing ad € 2.813.600. Op deze grond kan niet worden geconcludeerd dat de opbrengstlimiet is overschreden.
5.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat voor de beoordeling of de opbrengstlimiet wordt overschreden, niet uitsluitend moet worden gekeken naar de opbrengst van de heffingen, maar tevens naar de overige baten. Naar het oordeel van het Hof volgt daaruit niet dat de opbrengstlimiet is overschreden met de baten die voortvloeien uit de doorbelasting van kosten aan de samenwerkende gemeenten. Op grond van de overgelegde stukken moet immers ervan worden uitgegaan dat tegenover die doorbelasting een gelijk bedrag aan lasten staat (zie onder 5.2). Bovendien dienen deze doorbelasting en deze lasten bij de beoordeling of de opbrengstlimiet is overschreden geen rol te spelen, omdat het hier niet gaat om kostendekking en lasten van de Verordening rioolheffing waarop die beoordeling heeft te zien (vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:2010:BM1236, BNB 2010/226).
5.8.
Indien ook de overige baten, te weten de ‘inkomsten taakveld 7.2 Riolering’ ad € 14.023 en de ‘Inkomsten taakveld 0.10 Mutaties reserves’ ad € 147.956, bij het bedrag van de heffingen ad € 2.813.600 zouden worden opgeteld, dan zouden deze bedragen niet, zoals is geschied in de onder 5.2 weergegeven opstelling van de kosten, moeten zijn afgetrokken. Het, zoals belanghebbende voorstaat, tot de baten rekenen van de inkomsten van de taakvelden 7.2 en 0.10 heeft dan per saldo geen effect op de te maken vergelijking van de lasten en baten. Indien alsdan wordt uitgegaan van een bedrag aan baten van € 2.975.579, zouden de lasten € 3.112.611 bedragen. Ook daarvan uitgaande doet zich geen overschrijding van de opbrengstlimiet voor.
5.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de in hoger beroep verstrekte informatie alsnog aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden, ook al wekken de in de Programmabegroting gepresenteerde cijfers op het eerste gezicht een andere indruk. Voor een onverbindendverklaring van de Verordening rioolheffing is derhalve geen grond. De aanslag rioolheffing is dan ook terecht opgelegd.
Opbrengstlimiet afvalstoffenheffing
5.10.
Naar het Hof begrijpt is in het overzicht ‘Recapitulaties taakvelden naar programma’s’ van de Programmabegroting zowel aan de lastenkant als aan de batenkant een bedrag van
€ 296.775 opgenomen dat betrekking heeft op een taak afval ten behoeve van de met de gemeente [plaats A] samenwerkende gemeenten [plaats B] en [plaats C] en een bedrag van € 69.950 dat betrekking heeft op de [B-straat] . Voor de lastenkant houdt dit in dat het bedrag van € 2.596.712 in de opstelling uit de ‘paragraaf lokale heffingen’ al is verminderd met € 296.775, het bedrag dat verband houdt met de vervulling van een afvaltaak ten behoeve van de met de gemeente [plaats A] samenwerkende gemeenten. Opgeteld vormen deze beide bedragen tezamen met het bedrag dat betrekking heeft op de [B-straat] , het in het overzicht ‘Recapitulaties taakvelden naar programma’s’ onder ‘Taakveld 7.3’ vermelde bedrag aan lasten van € 2.963.437.
5.11.
Het Hof acht het op grond van hetgeen de heffingsambtenaar hierover heeft verklaard aannemelijk dat de cijfers van het onder 5.10 vermelde overzicht aan de begroting ten grondslag hebben gelegen en dat deze niet achteraf aan het taakveld afval zijn toegerekend. Tevens acht het Hof het aannemelijk dat de extra-comptabele toerekening van kosten ‘verkeer en vervoer’, ‘overhead’, BTW en inkomensregelingen gebaseerd is op de Beheersbegroting.
5.12.
Volgens de Programmabegroting bedragen de baten die betrekking hebben op afval
€ 3.796.138. Uit de Beheersbegroting volgt dat in dit bedrag ook de bijdrage van de samenwerkende gemeenten ad € 296.775 is opgenomen. Indien het bedrag van € 3.796.138 wordt verminderd (geschoond) met – naar het Hof begrijpt – de doorbelasting van lasten aan de gemeenten waarmee de gemeente [plaats A] samenwerkt ad € 296.775, de opbrengsten van de [B-straat] ad € 69.950 en de opbrengsten van de inzameling/verwerking van grof- en restafval etc. ad € 351.217, dan sluit de opbrengst van de afvalstoffenheffing
(€ 3.796.138) die is vermeld in de Programmabegroting aan op het bedrag van € 3.078.196 dat de heffingsambtenaar in het onder 5.10 opgenomen overzicht heeft vermeld en ook is vermeld in de Beheersbegroting onder ‘Afvalinzameling algemeen’.
5.13.
Indien – zoals de heffingsambtenaar in het onder 5.10 vermelde overzicht heeft gedaan – de lasten voor afval, inclusief de daaraan extra-comptabel toe te rekenen lasten, worden verminderd (geschoond) met bedragen voor ‘Inkomsten taakveld 7.3’ ad € 351.217, als vermeld in het onder 5.10 vermelde overzicht, dan bedragen de lasten € 3.078.196.
5.14.
Het Hof constateert dat het onder 5.13 vermelde bedrag aan lasten van de taak afval ad € 3.078.196 gelijk is aan het onder 5.12 vermelde bedrag aan inkomsten van de taak afval ad € 3.078.196. Op deze grond kan niet worden geconcludeerd dat de opbrengstlimiet is overschreden.
5.15.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat voor de beoordeling of de opbrengstlimiet wordt overschreden, niet uitsluitend moet worden gekeken naar de opbrengst van de heffingen, maar tevens naar de overige baten. Naar het oordeel van het Hof volgt daaruit niet dat de opbrengstlimiet is overschreden met de baten die voortvloeien uit de doorbelasting van kosten aan de samenwerkende gemeenten. Op grond van de overgelegde stukken moet immers ervan worden uitgegaan dat tegenover die doorbelasting een gelijk bedrag aan lasten staat (zie onder 5.10). Voor baten van de [B-straat] geldt hetzelfde. Bovendien dienen deze doorbelasting en deze lasten bij de beoordeling of de opbrengstlimiet is overschreden geen rol te spelen, omdat het hier niet gaat om kostendekking en lasten van de Verordening afvalstoffenheffing waarop die beoordeling heeft te zien (vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:2010:BM1236, BNB 2010/226).
5.16.
Indien ook de overige baten, te weten de ‘inkomsten taakveld 7.3 Afval’ ad € 351.217, bij het bedrag van de heffingen ad € 3.078.196 zouden worden opgeteld, dan zouden deze bedragen niet, zoals is geschied in het onder 5.10 weergegeven overzicht, moeten zijn afgetrokken. Het, zoals belanghebbende voorstaat, tot de baten rekenen van de inkomsten van het taakveld 7.3 heeft dan per saldo geen effect op de te maken vergelijking van de lasten en baten. Indien – overigens – de opbrengsten [B-straat] in genoemd overzicht niet op de lasten in mindering zouden zijn gebracht, dan zouden de lasten ter zake van de taak afval ten belope van dat bedrag hoger zijn dan de lasten en zou in zoverre sprake zijn van een onderschrijding van de opbrengstlimiet.
5.17.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de in hoger beroep verstrekte informatie ook ter zake van de afvalstoffenheffing alsnog aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden, ook al wekken de in de Programmabegroting gepresenteerde cijfers op het eerste gezicht een andere indruk. Voor een onverbindendverklaring van de Verordening afvalstoffenheffing is derhalve geen grond.
De aanslag afvalstoffenheffing is dan ook terecht opgelegd.
Slotsom
5.18.
Het hiervoor overwogene brengt het Hof tot de slotsom dat de opbrengstlimiet noch ter zake van de rioolheffing, noch ter zake van de afvalstoffenheffing is overschreden. Er is derhalve geen reden de Verordeningen rioolheffing en afvalstoffenheffing onverbindend te verklaren. De aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing dienen in stand te blijven.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 1 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Aangehecht: uitspraak Hof Amsterdam 16 februari 2023, nr. 21/01789, ECLI:NL:GHAMS: 2023:731.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: