Hof Amsterdam, 20-08-2024, nr. 23/200
ECLI:NL:GHAMS:2024:2342
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-08-2024
- Zaaknummer
23/200
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2024:2342, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑08‑2024; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Viditax (FutD), 27-9-2024
NDFR Nieuws 2024/1605
NLF 2024/2182
FutD 2024-2093
NTFR 2024/1690 met annotatie van mr. N.I. Groenland
Vp-bulletin 2024/51 met annotatie van Redactie
Uitspraak 20‑08‑2024
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Vrijval van pensioenverplichting van pensioen in eigen beheer bij B.V. en rekening-courant directeur-groot aandeelhouder. Bewuste standpuntbepaling en vertrouwensbeginsel. Hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 23/200
20 augustus 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. B. Emmerig)
tegen de uitspraak van 2 februari 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/6257 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna ook: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.621.771. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 71.719.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd naar een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil, en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 6 maart 2023 en gemotiveerd op 31 januari 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiseres is opgericht in 1986 en heeft als doelstelling het uitoefenen van de belastingadviespraktijk, verwerving en beheer van onroerende zaken, industriële en intellectuele eigendommen en het verstrekken van pensioen wegens ouderdom, invaliditeit en overlijden. Enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres is [B] (B). B is geboren op 4 maart 1947. Eiseres is enig aandeelhouder van [B] BV (B BV) en [C] BV (C BV). Voor de heffing van Vpb zijn eiseres, B BV en C BV een fiscale eenheid met eiseres als moedermaatschappij en B BV en C BV als dochtermaatschappijen.
2. Op 10 december 1990 heeft B BV aan B een pensioentoezegging gedaan. Dit pensioen zou ingaan op 4 maart 2009. Op 31 mei 2000 is de pensioenverplichting overgenomen door C BV.
3. Op 7 februari 2019 heeft eiseres de aangifte Vpb voor het jaar 2017 ingediend en daarin een belastbare winst aangegeven van € 5.113 en, na verrekening van verliezen, een belastbaar bedrag van nihil. Uit de aangifte blijkt onder meer een pensioenverplichting van € 2.879.186.
4. Per brief van 3 februari 2020 heeft verweerder aan eiseres vragen gesteld over de aangifte, onder meer over de hoogte van de pensioenverplichting. Na een telefoongesprek van 23 september 2020 heeft verweerder eiseres de vragenbrief nogmaals toegestuurd en per e-mailbericht van 17 november 2020 heeft hij eiseres aan de vragenbrief herinnerd. Per brief van 19 april 2021 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een bespreking maar ook meegedeeld dat op korte termijn de aanslag zou worden opgelegd.
5. Met dagtekening 1 mei 2021 heeft verweerder eiseres de onderhavige aanslag opgelegd en daarbij de rentebeschikking gegeven. De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.621.771, dat als volgt kan worden gespecificeerd:
Aangegeven belastbare winst € 5.113
Vrijval pensioenverplichting - 2.879.186
€ 2.884.299
Te verrekenen verliezen - 1.262.528
€ 1.621.771
6. Per e-mailbericht van 1 juni 2021 heeft eiseres tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Per e-mailbericht van 2 juni 2021 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat bezwaar maken per e-mailbericht niet mogelijk is. Daarop heeft eiseres per post een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is op 30 juni 2021 bij verweerder ontvangen. In bezwaar stelt eiseres zich op het standpunt dat de pensioenverplichting was vrijgevallen omdat het pensioen niet meer voor verwezenlijking vatbaar was, maar dat op de vrijval artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 (de kwijtscheldingswinstvrijstelling) van toepassing is. Op 26 augustus 2021 is eiser door verweerder gehoord.
7. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ontvankelijk is en de pensioenverplichting niet is vrijgevallen. Verweerder heeft de aanslag daarom conform de aangifte verminderd tot nihil.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil in hoeverre er in het onderhavige jaar verliezen uit het verleden verrekend moeten worden. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of er sprake is van een vrijval van de pensioenverplichting (met al dan niet gedeeltelijke vrijstelling voor de kwijtscheldingswinst) en/of een vrijval van de vordering in rekening-courant en de daaruit voortvloeiende fiscale gevolgen (al dan niet onder toepassing van de foutenleer en/of de verrekening van compensabele verliezen).
4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1.
Belanghebbende stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de pensioenverplichting in 2017 is vrijgevallen. Zij voert daartoe het volgende aan.
Het pensioen van B had, nadat de pensioenleeftijd van B was verhoogd tot 62 jaar (vastgelegd in zijn pensioenbrief), vanaf maart 2009 tot uitkering moeten komen. In de jaren 2009 tot en met 2011 zijn belanghebbende en B door rampzalige beleggingen en fraude door derden in financieel zwaar weer terecht gekomen met als gevolg dat belanghebbende geen middelen meer had om salaris of pensioen uit te keren in die jaren. Met de accountant van belanghebbende is besproken dat het pensioen eerst op [datum] (65-jarige leeftijd B) kon ingaan. In 2012 was vervolgens volstrekt duidelijk dat geen middelen meer waren om tot enige het pensioenuitkering over te gaan, aldus belanghebbende. Daardoor is het pensioen niet meer voor verwezenlijking vatbaar en daarom heeft belanghebbende ingestemd met het aanvankelijk (bij de aanslagoplegging) door de inspecteur ingenomen standpunt dat de pensioenverplichting in 2017 vrijvalt, hoewel dit eigenlijk al vele jaren eerder had moeten gebeuren. Volgens belanghebbende kon zij vertrouwen op het door de inspecteur bij de aanslagregeling ingenomen standpunt. Over de vrijval wordt vervolgens gedeeltelijke toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling geclaimd.
Verder stelt belanghebbende dat zij volgens de balans weliswaar een vordering in rekening-courant heeft op B, maar dat die feitelijk waardeloos is. In dat verband heeft zij over het ontstaan van de rekening-courant vordering in hoger beroep een nadere toelichting gegeven. Ultimo 2010 bedroeg deze post € 243.153 en deze is in 2012 opgelopen tot € 1.257.164, omdat in dat jaar het woon/werkpand gelegen op [A-straat] in [plaats] (eigendom van belanghebbende en in gebruik als woon/werkpand door B) met een kostprijs van ongeveer € 1.000.000 door belanghebbende aan B is geleverd. Bij de overdracht is een positieve/negatieve hypotheekverklaring afgegeven door B, aldus belanghebbende. In 2011 en 2012 hebben crediteuren van belanghebbende en B verhaal gehaald op alles wat B bezat (waaronder het pand gelegen op [A-straat] , dat onderhands verkocht moest worden om een faillissement voor B af te wenden), aldus belanghebbende.
Volgens belanghebbende zou het belastbare bedrag in 2017 als volgt moeten worden vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst € 5.113
Vrijval pensioenverplichting € 2.879.286 +
€ 2.884.399
Te verrekenen verliezen € 1.262.528 -/-
Afwaardering vordering in rekening-courant € 1.200.000 -/-
Kwijtscheldingswinstvrijstelling € 421.871 -/-
Belastbaar bedrag € 0
4.2.
De inspecteur stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden. Volgens hem is het pensioen nog voor verwezenlijking vatbaar, omdat het kan worden verrekend met de vordering in rekening-courant die belanghebbende heeft op B en belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat B heeft afgezien van het pensioen. Van vrijval van het pensioen is dus geen sprake. Bij het vaststellen van de aanslag is wel een vrijval aangenomen, maar dit is gebeurd ter behoud van rechten: er is van een bewuste standpuntbepaling geen sprake geweest. Dat van een bewuste standpuntbepaling geen sprake is geweest, volgt ook uit de brieven van de Belastingdienst aan belanghebbende van 8 januari 2021 en 19 april 2021. Er is dan ook geen sprake van een afwaardering van de vordering in rekening-courant die ten laste van de winst kan worden gebracht. Door B is het woon/werkpand gelegen op [A-straat] in [plaats] van belanghebbende verkregen zonder hiervoor te betalen, maar met verrekening in rekening-courant. De rekening-courant vordering is niet waardeloos, zodat de door B verschuldigde periodieke rente en aflossingen inbaar zijn en dus (naar de inspecteur aanneemt) verrekend zijn met pensioenuitkeringen tot hetzelfde bedrag. Voor een afboeking van de rekening-courant vordering ten laste van de winst is dan ook geen reden. Toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling komt onder deze omstandigheden niet aan de orde.
4.3.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de door belanghebbende gestelde pensioenverplichtingvrijval, afwaardering van de rekening-courant vordering en het beroep op de kwijtscheldingswinstvrijstelling als volgt geoordeeld:
“14. Op grond van artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren voordelen die zijn verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten van schuldeisers niet tot de winst, voorzover deze voordelen uitgaan boven de som van in dat jaar geleden verlies en de te verrekenen verliezen uit voorgaande jaren. Op grond van artikel 8, eerste lid van de Wet Vpb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing bij het vaststellen van de winst voor de vennootschapsbelasting.
15. De rechtbank overweegt dat uit de hierboven aangehaalde wettelijke bepaling blijkt dat de kwijtscheldingswinstvrijstelling toepassing vindt als 1) schuldeisers hun rechten prijsgeven en 2) deze rechten niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Van het prijsgeven van rechten is sprake in geval van een formele kwijtschelding, maar daarvan kan ook sprake zijn in andere gevallen waarin een schuldeiser de inning van een vordering niet voortzet. Wel moet sprake zijn van een zekere bewuste handeling van de schuldeiser en valt daaronder niet de situatie waarin een schuldeiser zonder verder iets te doen zijn vorderingsrecht verliest.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat zij sinds de fraude en de mislukte beleggingen in de jaren 2009 tot en met 2011 geen middelen meer heeft om het pensioen uit te keren en de rechten van B als pensioengerechtigde daarom niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Tegenover de stelling van verweerder, dat het pensioen kan worden verrekend met de verplichtingen die B jegens eiseres heeft ten gevolge van de vordering in rekening-courant die eiseres heeft op B, heeft eiseres aangevoerd dat de vordering op de balans het gevolg is van een onjuiste boeking, maar B in privé ook geen middelen heeft om zijn schuld af te lossen en de vordering daarom moet worden afgewaardeerd tot nihil.
17. Uit de stukken van het geding en hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd is niet duidelijk op te maken hoe de vordering in rekening-courant is ontstaan. Dat de vordering, naar eiseres in feite stelt, ten onrechte op de balans staat, is in dit geding niet aannemelijk geworden. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de vordering terecht op de balans van eiseres is opgenomen en is van oordeel dat eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de vordering waardeloos is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking – verweerder heeft daar ook op gewezen – dat de verplichting van B tot het betalen van rente en aflossing kan worden verrekend met het aan B toekomende pensioen, waarvan verweerder onweersproken heeft gesteld dat dit € 174.151 per jaar bedraagt. Dit zo zijnde is uitkering van het pensioen nog voor verwezenlijking vatbaar. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat B zijn rechten op pensioen heeft prijsgegeven. Van enige bewuste handeling tot het prijsgeven van rechten is niet gebleken. Wel valt uit de stukken van het geding op te maken dat B, kennelijk in de veronderstelling dat uitbetaling van het pensioen niet haalbaar was, niets heeft gedaan om zijn recht te doen gelden, maar daarmee is, zoals reeds overwogen in 16, geen sprake van het prijsgeven van rechten in de zin van artikel 3.13, eerste lid, van de Wet IB 2001.”
4.3.2.
Het Hof acht hetgeen de rechtbank heeft overwogen juist en neemt deze overwegingen en de daarin opgenomen oordelen over. Ter aanvulling overweegt het Hof dat de toelichting van belanghebbende omtrent het ontstaan van de rekening-courant vordering (zie onder 4.1) niet tot een andere slotsom leidt. Veeleer is het een nadere onderbouwing voor de juistheid van het oplopen van de rekening-courant vordering met (minimaal) de kostprijs van de aan B overgedragen onroerende zaak. Belanghebbende heeft daarnaast ook onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de vordering waardeloos is.
4.4.1.
Ten aanzien van de door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“18. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat verweerder had voorgesteld de pensioenverplichting te laten vrijvallen en eiseres daarmee had ingestemd met het indienen van de herziene aangifte. Voor zover deze beroepsgrond van eiseres moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op dit beginsel sprake moet zijn van een bewuste standpuntbepaling door verweerder. Uit de in 4 en 5 weergegeven gang van zaken en uit de overige stukken van het geding valt op te maken dat partijen hebben gediscussieerd over het al dan niet vrijvallen van de pensioenverplichting en verweerder de aanslag ter behoud van rechten heeft opgelegd. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een onder dergelijke omstandigheden ingenomen voorlopig standpunt op een later moment wordt herzien. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder zijn eerder ingenomen standpunt dat de pensioenverplichting moest vrijvallen herzien en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat dit niet het geval was en er dus ook geen sprake was van vrijgestelde kwijtscheldingswinst. Van een bewuste standpuntbepaling, waaraan eiseres redelijkerwijs een in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat verweerder daarbij zou blijven en dit standpunt zou worden gehandhaafd en gevolgd bij de verdere fiscale behandeling van eiseres, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake geweest. Deze beroepsgrond faalt dus.”
4.4.2.
Het Hof acht hetgeen de rechtbank heeft overwogen juist en neem deze overwegingen en de daarin opgenomen oordelen over. Ter aanvulling overweegt het Hof als volgt.
4.4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat de inspecteur voor het moment van de aanslagoplegging zelf had voorgesteld de pensioenverplichting te laten vrijvallen en belanghebbende daarmee had ingestemd (gevolgd door het indienen van een herziene aangifte). Hiermee, zo begrijpt het Hof, stelt belanghebbende dat de inspecteur een bewuste standpuntbepaling ten aanzien van de vrijval heeft ingenomen.
Of sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij belanghebbende het vertrouwen hebben kunnen wekken dat een bepaalde aangelegenheid berust op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179).
De inspecteur heeft ter zitting van het Hof nogmaals ontkend dat er sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling en daarbij, ter onderbouwing, gewezen op zijn brieven aan belanghebbende van 8 januari 2021 en 19 april 2021. In de brief van 8 januari 2021 is onder meer het volgende opgenomen (belanghebbende wordt in de brief aangeduid als “BV”)
“Ik heb de aangifte beoordeeld. De aangifte is volgens mij niet juist bij de volgende onderdelen:
-Vorderingen Niet duidelijk is op wie de BV vorderingen heeft en onder welke voorwaarden en omstandigheden de gelden zijn verstrekt. Het is aannemelijk dat de vorderingen (gedeeltelijk) bestaan uit vorderingen op de aandeelhouder en als uitdeling van winst aangemerkt kunnen worden. Tevens bestaat het risico dat door de vorderingen sprake kan zijn van afkoop van pensioenverplichtingen.
-Pensioenvoorziening Niet duidelijk is waar de pensioenvoorziening voor is gevormd en welke verplichtingen de BV heeft.
In mijn brief van 3 februari 2020 heb ik vragen gesteld over de aangifte vennootschapsbelasting 2017.
Na ons telefoongesprek van 23 september 2020 heb ik in mijn mail van dezelfde datum de brief van 3 februari 2020 aan u toegezonden.
Ondanks een herinnering in mijn mail van 17 november 2020 heb ik geen reactie meer van u mogen ontvangen.
Op basis van de in de aangifte opgenomen gegevens ben ik van mening dat de genoemde balansposten fiscaal niet voldoende zijn onderbouwd.”
Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende in een mail van 1 april 2021 informatie verstrekt en verzocht om een gesprek. Vervolgens heeft de inspecteur in zijn schrijven van 19 april 2021 aangekondigd dat het inderdaad wenselijk is om de problematiek te bespreken (tezamen met een collega die gespecialiseerd is op het gebied van pensioenen). Hij merkt vervolgens op dat hij niet op (de resultaten van) dat gesprek kan wachten in verband met het aanstonds verstrijken van de aanslagtermijn en deelt dan mede: “Ik heb dan ook de aanslag vennootschapsbelasting ter behoud van rechten opgelegd” [onderstreping door Hof]. Dagtekening van de aanslag is 1 mei 2021. Uit dit schrijven (en ook overigens) valt geenszins op te maken dat de inspecteur zich bewust op het standpunt heeft gesteld dat de pensioenverplichting dient vrij te vallen. Veeleer volgt uit genoemd schrijven dat de inspecteur zijn standpunt aangaande een mogelijke vrijval van de pensioenverplichting nog niet heeft bepaald en hij, alleen vanwege het naderende verstrijken van de aanslagtermijn, alvast de aanslag ter behoud van rechten oplegt. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ook niet kunnen concretiseren welke passages in de correspondentie (of anderszins) het vertrouwen bij haar hebben kunnen wekken dat er sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Derhalve zijn ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan belanghebbende een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
4.5.
Tegen de belastingrente heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht.
4.6.
Belanghebbende verwijst naar de door de inspecteur in aanmerking te nemen ‘menselijke maat’ omdat, zo begrijpt het Hof belanghebbende, de waardeloze pensioenvordering en de forse schuld in rekening-courant wel onder de verantwoordelijkheid, maar buiten de schuld van belanghebbende en B zijn ontstaan. Belanghebbende en B zijn “slachtoffer van een misdaad, oplichting en de gevolgen daarvan voor de bedrijfsvoering van de onderneming”. Er is sprake “van afwezigheid van vermogen in privé en in belanghebbende en [er is] evenmin zicht op zelfs enige mogelijkheid tot herstel van vermogen ([B] is geboren in 1947) daar [B]ook niet meer over verdiencapaciteit beschikt”. Op de vraag ter zitting van het Hof wat B en belanghebbende zelf als oplossing zagen, gaf B aan dat hij “het boek wilde sluiten”, hetgeen betekent dat de standpunten van belanghebbende (voor de onderwerpelijke aanslag vennootschapsbelasting) en van B (voor de opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting) door de inspecteur geheel gevolgd zouden worden.
Nu bij het Hof (alleen) de aanslag vennootschapsbelasting 2017 voorligt, waarbij het op de aanslag te betalen of terug te ontvangen bedrag nihil is en welk bedrag, gelet op de standpunten van beide partijen, ongeacht de uitkomst van deze procedure, ook nihil zal blijven, ziet het Hof niet in tot welk gevolg de verwijzing naar de menselijke maat kan en/of moet leiden. Het ter zitting geformuleerde, weinig realistische voorstel biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 20 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: