HR 16 april 2021, nr. 20/00081, ECLI:NL:HR:2021:585
Rb. Zeeland-West-Brabant, 03-01-2024, nr. BRE 23/971
ECLI:NL:RBZWB:2024:69
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
03-01-2024
- Zaaknummer
BRE 23/971
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2024:69, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03‑01‑2024; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Notamail 2024/20
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/84
NDFR Nieuws 2024/194
NLF 2024/0293
NTFR 2024/312 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
Viditax (FutD) 2024012304
FutD 2024-0258
Uitspraak 03‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Doeleis artikel 4 WBR
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/971
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 januari 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] BV, uit [plaats 1] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. G.H. Rademaker),
en
De inspecteur van de belastingdienst.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 december 2022.
1.1. Belanghebbende heeft op 20 april 2022 een bedrag van € 316.968 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens belanghebbende [naam 1] en [naam 2] , namens de gemachtigde van belanghebbende mr. G.H. Rademaker en mr. P. de Waal en als toehoorders [naam 3] en [naam 4] . Namens de inspecteur hebben deelgenomen [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende terecht een bedrag van € 316.968 aan overdrachtsbelasting heeft voldaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van € 316.968 terecht is voldaan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende heeft op 2 maart 2022 de aandelen [b.v. 1] ( [b.v. 1] ) verkregen. [b.v. 1] is een besloten vennootschap waarvan de activiteiten bestaan uit het exploiteren en beheren van parkeergarages en parkeerfaciliteiten. [b.v. 1] is eigenaar van drie parkeergarages in [plaats 2] , te weten de parkeergarages “ [parkeergarage 1] ”, “ [parkeergarage 2] ” en “ [parkeergarage 3] ” en heeft op 2 maart 2022 de eigendom verkregen van drie parkeergarages in [plaats 3] : te weten " [parkeergarage 4] ", " [parkeergarage 5] " en " [parkeergarage 6] ". Ter zake van die verkrijging is door [b.v. 1] overdrachtsbelasting voldaan. Belanghebbende heeft de aandelen in [b.v. 1] verkregen nadat [b.v. 1] de drie parkeergarages in [plaats 3] in eigendom heeft verkregen.
3.1. In de door [b.v. 1] geëxploiteerde parkeergarages is uitsluitend sprake van “zwerfplekken”. Dat betekent dat geen enkele klant recht heeft op een vaste parkeerplaats. Dit geldt zowel voor klanten die een parkeerabonnement hebben als voor klanten die parkeren met een los parkeerticket voor een parkeerplaats. De omzet bedroeg de afgelopen jaren:
Jaar | Losse parkeertickets | Parkeerabonnementen en overige omzet |
2019 | € 9.194.572 | € 387.663 |
2020 | € 5.093.261 | € 380.571 |
2021 | € 5.441.766 | € 410.152 |
2022 t/m juli | € 4.148.258 | € 137.018 |
3.2. Naast parkeerplaatsen zijn ten tijde van de aandelenoverdracht bij de parkeergarages in [plaats 3] de volgende voorzieningen aanwezig.
De voorzieningen in de parkeergarages in [plaats 2] zijn vergelijkbaar.
3.3. Het beheer van de parkeergarages in [plaats 3] werd tot 2 maart 2022 uitgevoerd door [b.v. 2] en daarna door [bedrijf] . In de algemene voorwaarden van [bedrijf] , die behoren tot de stukken van het geding, is het volgende opgenomen:
(…)
1. BEGRIPSOMSCHRIJVING
(…)
Parkeerder:
Onder Parkeerder wordt verstaan de eigenaar en/of gebruiker van een Voertuig, dat in of op de Parkeervoorziening is gebracht/aanwezig is.
Parkeergeld:
Onder Parkeergeld wordt verstaan de vergoeding die Parkeerder verschuldigd is voor het gebruik van de Parkeervoorziening.
Parkeervoorziening:
Onder Parkeervoorziening wordt verstaan de parkeergarage en/of het parkeerterrein met
bijbehorende terreinen en ruimten.
(…)
2. PARKEEROVEREENKOMST
2.1
Een Parkeerovereenkomst wordt geacht tot stand te zijn gekomen door het enkele
gebruik van de Parkeervoorziening. Daarvoor is bepalend, dat de Parkeerder zich op het tot de Parkeervoorziening behorend terrein bevindt of heeft bevonden.
2.2
Aan de Parkeerder wordt een willekeurige Parkeerplaats in de Parkeervoorziening ter
beschikking gesteld. Tot de verplichting van de Eigenaar behoort niet de bewaking van het
Voertuig.
(…)
5. BETALING
5.1
Het verschuldigde Parkeergeld dient, voordat Parkeerder met zijn/haar Voertuig de
Parkeervoorziening verlaat, te worden voldaan, tenzij een andere regeling met Eigenaar getroffen is. Betaling van het verschuldigde Parkeergeld dient uitsluitend te geschieden in de valuta waarin het tarief is uitgedrukt. (…)”
3.4.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de aandelen [b.v. 1] aangifte overdrachtsbelasting gedaan en een bedrag van € 316.968 aan overdrachtsbelasting voldaan.
Motivering
4. Belanghebbende heeft gesteld dat ter zake van de aandelenverkrijging geen overdrachtsbelasting is verschuldigd, omdat [b.v. 1] ten tijde van die verkrijging van de aandelen niet kwalificeerde als een onroerendezaakrechtspersoon in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Volgens belanghebbende exploiteerde [b.v. 1] een parkeerbedrijf en wordt niet voldaan aan de doeleis zoals omschreven in artikel 4, eerste lid onderdeel a WBR.
4.1.
Artikel 4, eerste lid WBR bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende (onderstreping door de rechtbank):
“1.
Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):
a. aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;
(…)”
4.2.
Het onderstreepte zinsdeel betreft de zogenaamde doeleis. Niet in geschil is dat door [b.v. 1] aan de overige eisen van artikel 4, eerste lid WBR wordt voldaan. Over de doeleis overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 april 2021 (Selfstorage-arrest)1.het volgende bepaald:
“4.2. (…) In deze zaak zijn aandelen verworven in een rechtspersoon die onroerende zaken als bedrijfsmiddel gebruikt voor de uitoefening van haar bedrijf. Een van de voorwaarden om de aandelen in een dergelijke rechtspersoon op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR aan te merken als fictieve onroerende zaak, is dat de onroerende zaken, als geheel genomen, dienstbaar zijn of waren aan het exploiteren van deze onroerende zaken in het kader van het eigen bedrijfsproces van die rechtspersoon. Aan die voorwaarde is niet voldaan als de terbeschikkingstelling van (delen van) onroerende zaken ondergeschikt is in het geheel van prestaties dat aan afnemers wordt verricht. Dit moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de klanten en dus zijn bedrijfsvoeringsactiviteiten die niet gericht zijn op individuele afnemers (overhead) in dit verband niet van belang.”
4.4.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende voor de uitoefening van haar (parkeer)bedrijf gebruik maakt van onroerende zaken (parkeergarages). De vraag waar de rechtbank zich voor geplaatst ziet is of de terbeschikkingstelling van (delen van) die parkeergarages aan parkeerders ondergeschikt is in het geheel van prestaties dat aan de afnemers wordt verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Vanuit het perspectief van de klanten van belanghebbende vormt het tegen betaling gelegenheid geven tot parkeren de prestatie die door belanghebbende aan de afnemers wordt verricht. De tijdelijke terbeschikkingstelling van delen van de parkeergarages zijn in die prestatie niet ondergeschikt, maar vormen juist de kern van de prestatie. Door het gebruik en genot van een parkeerplaats in de parkeergarage tijdelijk af te staan verdient belanghebbende geld aan de onroerende zaken. Derhalve is aan de doeleis voldaan. De rechtbank acht hierbij – anders dan belanghebbende heeft gesteld – niet relevant dat geen sprake is van een exclusief gebruiksrecht van een specifieke parkeerplaats en ook niet of de overeenkomst tussen belanghebbende en de consument juridisch al dan niet kan worden aangemerkt als een huurovereenkomst.
4.5.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het zogenaamde Campingarrest van de Hoge Raad2.gesteld dat de parkeerplaatsen niet dienstbaar zijn aan de exploitatie van de onroerende zaak. Belanghebbende verwijst erop dat sprake is van parkeren voor korte duur, dat geen vaste parkeerplaatsen worden toegewezen maar zogenaamde zwerfplekken en dat bijkomende voorzieningen worden aangeboden. De rechtbank volgt belanghebbende in dit standpunt niet. Weliswaar kan aan belanghebbende worden toegegeven dat uit het Campingarrest volgt dat van ondergeschiktheid eerder sprake zal zijn naarmate de vennootschap haar onroerende zaak korter ter beschikking stelt. In dat arrest overwoog de Hoge Raad immers “dat de exploitatie van de camping wat betreft de toeristische plaatsen, gelet op de korte duur waarvoor deze worden verhuurd en op de aanwezigheid van bijkomende (recreatieve) voorzieningen, voor de toepassing van de onderwerpelijke regeling niet wezenlijk verschilt van de exploitatie van een hotelbedrijf, dat naar de bedoeling van de wetgever niet onder de regeling valt”. Echter, in dat arrest wordt tevens de aanwezigheid van bijkomende (recreatieve) voorzieningen genoemd, waardoor de exploitatie van een camping niet wezenlijk verschilt van de exploitatie van een hotelbedrijf, dat naar de bedoeling van de wetgever niet onder de regeling valt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het geval van belanghebbende de bijkomende voorzieningen in de parkeergarages zeer beperkt en is verder sprake van een wezenlijk verschil in exploitatie tussen een hotel/camping en een parkeergarage, nu bij een hotel sprake is van bijkomende voorzieningen in de vorm van het aanbieden van logies en daarbij horende verzorging (schoonmaak, ontbijt, roomservice etc), aan welke dienstverlening de exploitatie van de onroerende zaak ondergeschikt is. Bij de exploitatie van een parkeergarage is daarvan geen sprake.
4.6.
Belanghebbende heeft tot slot nog verwezen naar een passage uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), aangaande de vrijstelling voor de verhuur van onroerend goed in de Wet OB waarvan de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen is uitgezonderd. In die passage wordt verwezen naar de omstandigheid dat bij dergelijke verhuur vaak sprake is van bewaarneming, bewaking en dergelijk dienstbetoon en dat de toepassing van de btw-vrijstelling thans afhangt van de vaak moeilijk te beantwoorden vraag of sprake is van een wisselende of vaste plaats. De rechtbank overweegt dat de Wet OB en de WBR andere wetten zijn, met eigen heffingsgrondslagen. De bepalingen in (en in het kader van) de Wet OB kunnen niet een op een worden toegepast op de WBR. Ook deze beroepsgrond baat belanghebbende dus niet.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, rechters, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 3 januari 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | voorzitter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen (https://mijn.rechtspraak.nl/keuze)” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑01‑2024
HR 19 december 2008, nr. 07/10541, ECLI:NL:HR:2008:BD6385