Stb. 1993, 763, blz. 6-8.
Hof 's-Hertogenbosch, 10-05-2023, nr. 21/01537
ECLI:NL:GHSHE:2023:1517
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-05-2023
- Zaaknummer
21/01537
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1517, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑05‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:5433, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2023090506
FutD 2023-2397
Uitspraak 10‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Procedure over verletkostenvergoeding, dwangsom en belastingrente. De rechtbank heeft terecht geen verletkostenvergoeding toegekend, aangezien belanghebbende de zitting bij de rechtbank niet persoonlijk heeft bijgewoond. Bij de berekende dwangsombeschikking is terecht ervan uitgegaan dat de periode waarover dwangsom is verschuldigd, eindigt op de datum waarop uitspraak op bezwaar is gedaan. Het hof acht hierbij niet relevant of de uitspraak op bezwaar een gebrek dan wel gebreken bevat. De rechtbank heeft terecht geen oordeel gegeven over het geschil over de belastingrente. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar namelijk (wegens schending van het hoorrecht) vernietigd en de zaak naar de inspecteur verwezen. Het hof acht niet aannemelijk dat de rechtbank heeft toegezegd om inhoudelijk op de hoogte van de belastingrente in te gaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01537
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 oktober 2021, in het met nummer BRE 20/7911 geregistreerde geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2018 (hierna: de aanslag) opgelegd. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft bij beschikking het bedrag van de aan belanghebbende verschuldigde dwangsom vastgesteld (hierna: de dwangsombeschikking).
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken met dagtekening 19 februari 2023 ingediend.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de echtgenoot en tevens gemachtigde van belanghebbende, [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot), en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak van de echtgenoot met het nummer 21/01536.
1.10.
Namens belanghebbende zijn tijdens de zitting afschriften van een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de inspecteur. De pleitnota wordt, met instemming van partijen, geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
Tijdens de zitting zijn daarnaast, met instemming van de andere partij, namens belanghebbende kopieën overgelegd van brieven van het hof met dagtekening 27 februari 2023 respectievelijk 28 november 2022, een winst- en verliesrekening van [A B.V.] over het jaar 2020, een werkgeversverklaring en loonstroken van belanghebbende en de echtgenoot voor de perioden 01/2021 en 01/2023.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2019 aangifte IB/PVV 2018 (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.399 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.470. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit inkomsten uit een dienstbetrekking bij [A B.V.] (hierna: [A B.V.] ), waarin belanghebbende, aldus de aangifte, een aanmerkelijk belang heeft.
2.2.
De aanslag met dagtekening 17 september 2019 is, overeenkomstig de aangifte, aan belanghebbende opgelegd. Het op de aanslag te betalen belastingbedrag bedraagt € 5.242. De belastingrente die gelijktijdig bij belanghebbende in rekening is gebracht bedraagt € 69.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.4.
Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord, alhoewel zij hierom verzocht had.
2.5.
Bij brief van 17 april 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat het bezwaar, wat betreft de grief dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dan wel met artikel 14 EVRM, deel uitmaakt van de massaal bezwaarprocedure.
2.6.
Bij brief van 8 juni 2020 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar op de grieven die geen deel uitmaken van de massaal bezwaarprocedure, waaronder de stelling dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De inspecteur heeft de ingebrekestelling op 10 juni 2020 ontvangen.
2.7.
De inspecteur heeft op 2 juli 2020 uitspraak op bezwaar gedaan, althans wat betreft de grieven die niet onder de massaal bezwaarprocedure vallen. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.8.
De inspecteur heeft op 3 juli 2020 de dwangsombeschikking gegeven. De dwangsom is vastgesteld op € 184 en berekend over de periode 25 juni 2020 tot en met 2 juli 2020.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat het hoorrecht in de bezwaarfase is geschonden en dat deze schending niet met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gepasseerd kan worden. De rechtbank heeft het beroep om deze reden gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de inspecteur opgedragen uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt. De rechtbank heeft geen verletkostenvergoeding toegekend.
2.10.
Met dagtekening 10 oktober 2019 is een aanslag IB/PVV 2018 aan de echtgenoot opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.166 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.668. Voornoemde aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd. De aanslag resulteerde in een teruggaaf van een belastingbedrag van € 1.692 aan de echtgenoot, aangezien de voorlopige aanslag naar een hoger bedrag was opgelegd. Over deze belastingteruggave is geen belastingrente aan de echtgenoot vergoed.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de rechtbank terecht geen vergoeding in verband met verletkosten toegekend?
2. Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de dwangsom tot het juiste bedrag is vastgesteld?
3. Heeft de rechtbank terecht geen oordeel gegeven over het standpunt van belanghebbende dat de aan haar in rekening gebrachte belastingrente verminderd moet worden vanwege het belastingbedrag dat via de echtgenoot al in het bezit was van de Belastingdienst?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ontkennende beantwoording van bovenstaande vragen. De inspecteur concludeert tot bevestigende beantwoording van bovenstaande vragen.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Het hof merkt vooraf het volgende op. De inspecteur heeft tijdens de zitting opgemerkt dat hij geen afschrift heeft ontvangen van de door belanghebbende ingediende nadere stukken met dagtekening 19 februari 2023 (zie onder 1.8). Het hof heeft de inspecteur ter zitting voorgehouden dat de nadere stukken in het digitale dossier zijn geplaatst. Bij e-mailbericht van 16 maart 2023 heeft de inspecteur het hof erop geattendeerd dat de Belastingdienst niet is geïnformeerd over de plaatsing van dat stuk in het digitale dossier. Het hof heeft vervolgens navraag gedaan bij de administratie en van de plaatsing van de stukken in het digitaal dossier blijkt inderdaad, abusievelijk, geen melding te zijn gestuurd naar de Belastingdienst, enkel aan belanghebbende. Dit houdt in dat, voorafgaande aan de zitting, ten onrechte geen afschrift van deze stukken aan de inspecteur is verstrekt. Het hof biedt excuses aan voor deze fout van de zijde van het hof.
4.2.
Voor zover voornoemd e-mailbericht mede opgevat dient te worden als een verzoek tot heropening, heeft het hof hier geen aanleiding toe gezien. Het hof heeft tijdens de zitting een afschrift van de betreffende nadere stukken aan de inspecteur verstrekt en de inspecteur, tijdens een leespauze, in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van deze stukken. Vervolgens heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat deze stukken – alsmede de ter zitting overgelegde stukken – tot de gedingstukken kunnen worden gerekend en op die stukken gereageerd.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (verletkosten)
4.3.
Belanghebbende is van mening dat, alhoewel zij niet ter zitting bij de rechtbank is verschenen, zij recht heeft op vergoeding van verletkosten aangezien de werkzaamheden in [A B.V.] gedurende de afwezigheid van de echtgenoot, die verband houdt met het reizen van en naar de rechtbank en het bijwonen van de zitting bij de rechtbank doorlaatstgenoemde, gedwongen zijn komen stil te liggen. Belanghebbende was hierdoor eveneens genoodzaakt om gedurende deze uren verlof op te nemen, aangezien zij haar werkzaamheden als tandartsassistente niet uit kon voeren. Dit betreft, aldus belanghebbende, geen betaald verlof, aangezien de niet-gewerkte uren alsnog, achteraf, ingehouden zullen worden op het loon. Belanghebbende verzoekt voor de beroepsfase om toekenning van een verletkostenvergoeding van 4 uur à € 23,08 per uur.
4.4.
In artikel 1, letter e, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: besluit) (voorheen: artikel 1, letter d, besluit) is geregeld dat aanspraak gemaakt kan worden op vergoeding van verletkosten van een partij of een belanghebbende. In artikel 2, lid 1, letter e, besluit is uitgewerkt tot welke bedragen verletkosten vergoed kunnen worden.
4.5.
In voornoemde bepalingen is niet opgenomen onder welke voorwaarden aanspraak gemaakt kan worden op vergoeding van verletkosten. In de Nota van toelichting bij het besluit1.is het volgende opgenomen over de voorwaarden waaronder aanspraak gemaakt kan worden op vergoeding van verletkosten:
“Artikel 1
Dit artikel somt limitatief op welke kostenposten onder de kostenveroordeling kunnen worden gevat. Niet elke post behoeft steeds te worden toegewezen: ingevolge de wet moeten de kosten werkelijk zijn gemaakt en dient men de kosten in verband met de procedure bij de bestuursrechter redelijkerwijs te hebben moeten maken. (…)
Onderdeel d
De rechter kan in de kostenveroordeling een vergoeding voor verletkosten opnemen, uiteraard voor zover men deze redelijkerwijs heeft moeten maken. Verletkosten zijn kosten van tijdverzuim voor bij voorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting. Het gaat dus niet om tijdverzuim door bij voorbeeld het lezen van stukken; dergelijke kosten moeten voor rekening van partijen zelf blijven.
Behalve in de civiele kantongerechtsprocedure komt vergoeding van verletkosten van een partij in geen enkele andere - civiel- of bestuursrechtelijke - proceskostenregeling voor. Sinds 30 december 1991 kan de kantonrechter ingevolge artikel 57a, eerste lid, tweede volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een door hem vast te stellen bedrag voor noodzakelijke verletkosten opnemen onder de proceskosten. Er is nog geen duidelijk beeld van de mate waarin en de wijze waarop (bijvoorbeeld hoogte van de toegekende bedragen) de bepaling wordt toegepast. De indruk bestaat dat de kantonrechter van zijn bevoegdheid een - in beide opzichten - spaarzaam gebruik maakt. Omdat de regeling voor de civiele kantongerechtsprocedure nog zo jong is en er geen goede redenen zijn waarom in bestuursrechtelijke procedures - waarin procesvertegenwoordiging evenmin verplicht is - een andere regeling zou moeten gelden, is ervoor gekozen vergoeding van verletkosten in het bestuursprocesrecht mogelijk te maken. Het zou bovendien onterecht en ondoelmatig zijn om partijen te ontmoedigen om zonder rechtsbijstand te procederen. (…)”
4.6.
Uit de Nota van toelichting volgt dat ter zake van het tijdverzuim in verband met een zitting, de kosten als verletkosten in aanmerking komen indien het gaat om tijdverzuim voor het persoonlijk bijwonen van een zitting. Belanghebbende heeft de zitting niet persoonlijk bijgewoond. Het hof ziet in het besluit en in de hierboven geciteerde passage van de Nota van toelichting geen aanwijzing dat ook kosten van tijdverzuim voor het niet-persoonlijk bijwonen van een zitting en hiermee (indirect) verband houdende kosten voor vergoeding als verletkosten in aanmerking komen.
4.7.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vraag 2 (dwangsom)
4.8.
Het hof begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat in gevallen waarin een onrechtmatige daad is gepleegd dan wel sprake is van schending van artikel 366 Wetboek van strafrecht de termijn waarover dwangsom verschuldigd is niet door het doen van uitspraak op bezwaar wordt beëindigd. Belanghebbende voert in dit verband ook aan dat naast schending van het hoorrecht vastgesteld moet worden dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
4.9.
Het hof stelt voorop dat in artikel 4:17, lid 1, Awb is opgenomen dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd wordt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogte 42 dagen. In artikel 4:17, lid 3, Awb is geregeld dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.10.
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar op de grieven die geen deel uitmaken van de massaal bezwaarprocedure (zie onder 2.6). Voornoemde uitspraak op bezwaar betreft een beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, lid 1, Awb. Anders gezegd, bij het uitblijven van de uitspraak op bezwaar kan aanspraak gemaakt worden op een dwangsom. Artikel 4:17, lid 3, Awb leidt er in combinatie met de omstandigheid dat de inspecteur de ingebrekestelling op 10 juni 2020 heeft ontvangen (zie onder 2.6) toe dat de termijn waarover dwangsom berekend dient te worden op 25 juni 2020 aanvangt. Deze termijn eindigde op de dag waarop uitspraak op bezwaar is gedaan, zijnde 2 juli 2020 (zie onder 2.7).
4.11.
Een gebrek in de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2020 neemt niet weg dát uitspraak op bezwaar is gedaan. Daarmee is sprake van een gedane beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, lid 1, Awb en eindigt de dwangsomtermijn.2.Aan een behandeling van het standpunt van belanghebbende dat er nog andere gebreken aan de uitspraak op bezwaar dan wel de bezwaarfase kleven dan het door de rechtbank geconstateerde gebrek dat bestaat uit schending van de hoorplicht (welk gebrek voor de rechtbank aanleiding heeft gevormd om deze zaak naar de inspecteur terug te wijzen) komt het hof niet toe, aangezien dit standpunt ook als dat juist zou zijn, niet tot een ander oordeel kan leiden over het einde van de termijn waarover dwangsom berekend dient te worden. Ook de omstandigheid dat de rechtbank de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd en de zaak naar de inspecteur heeft verwezen, brengt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet met zich mee dat deze termijn herleeft dan wel wordt verlengd.
4.12.
Het hof voegt aan het vorenoverwogene toe dat voor zover belanghebbende een (impliciet) oordeel van de belastingrechter wenst over de vraag of de inspecteur een onrechtmatige daad dan wel het strafbare feit bedoeld in artikel 366 Wetboek van strafrecht heeft begaan, het hof onbevoegd is om hierover te oordelen aangezien uitsluitend de civiele rechter respectievelijk de strafrechter hiertoe bevoegd is.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag 2 bevestigend.
Vraag 3 (belastingrente)
4.14.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de rechtbank, ondanks een andersluidende toezegging ter zitting, ten onrechte geen (inhoudelijk) oordeel heeft gegeven over de door haar met betrekking tot de belastingrente aangevoerde standpunten.
4.15.
Deze standpunten komen erop neer dat bij berekening van het aan haar in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente uitgegaan had dienen te worden van het saldobedrag van de belastingschuld van haar en haar echtgenoot. Aan de echtgenoot is immers een teruggaaf verleend zonder vergoeding van belastingrente. Belanghebbende acht van belang dat sprake is van fiscaal partnerschap en één gezamenlijke bankrekening.
4.16.
Het hof stelt voorop dat in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank niet is vermeld dat een inhoudelijk oordeel zal worden gegeven over de met betrekking tot de belastingrente ingenomen stellingen. Uit dit proces-verbaal valt uitsluitend af te leiden dat de rechtbank heeft toegezegd om inhoudelijk in te gaan op de kwesties omtrent de dwangsomtermijn en de verletkosten. Hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, duidt niet op een eensluidende opvatting van partijen dat voormeld proces-verbaal onjuist of onvolledig zou zijn. Gelet op die omstandigheid acht het hof hetgeen in het proces-verbaal is weergegeven omtrent het verloop van de zitting bij de rechtbank leidend. Het hof acht gelet op het voorgaande niet aannemelijk dat ook een toezegging is gedaan voor de belastingrente.
4.17.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht niet geoordeeld over het geschil over de belastingrente. Geheel overeenkomstig het standpunt van belanghebbende heeft de rechtbank geoordeeld dat het hoorrecht is geschonden en heeft in verband met deze schending de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak naar de inspecteur verwezen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep richt zich niet tegen de terugwijzing naar de inspecteur en de inspecteur heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Hierdoor blijven voornoemde beslissingen van de rechtbank in stand en dienen deze in de onderhavige procedure tot uitgangspunt genomen te worden. De terugwijzing houdt in dat het aan de inspecteur is om de behandeling van het bezwaar te hervatten en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen over de juistheid van de aanslag en de beschikking belastingrente. Deze, nog te nemen, nieuwe uitspraak op bezwaar is voor beroep vatbaar zodat in een procedure tegen die nieuwe uitspraak op bezwaar eventuele grieven over die (nieuwe) uitspraak of hervatte bezwaarbehandeling aan de orde kunnen worden gesteld. Het geven van een inhoudelijk oordeel van de terugwijzende rechter over (in dit geval) de beschikking belastingrente strookt niet met de essentie van terugwijzing.
4.18.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 3 bevestigend.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
J.M.A. van Rooij-Beckers W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑05‑2023
Vgl. Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96, r.o. 2.2.