Rb. Zeeland-West-Brabant, 23-05-2019, nr. BRE - 17 , 3725
ECLI:NL:RBZWB:2019:2377
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
23-05-2019
- Zaaknummer
BRE - 17 _ 3725
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:2377, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23‑05‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 15 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2019/2267 met annotatie van
NTFR 2019/2555
Uitspraak 23‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, voorbelasting, artikel 15, eerste lid, Wet OB De door belanghebbende uitgevoerde activiteiten vormen afzonderlijke, zelfstandig in aanmerking te nemen activiteiten. Omdat belanghebbende niet voor alle activiteiten een vergoeding ontving is sprake van zowel economische als niet-economische activiteiten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de pre pro rata moet worden berekend op basis van het werkelijke gebruik. Ook is belanghebbende niet de afnemer van de huurprestatie en kan zij om die reden de omzetbelasting in die kosten niet in aftrek brengen. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/3725
uitspraak van 23 mei 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] ([stichting]), gevestigd te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 september 2012 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag ([aanslagnummer 1].F.01.5501) omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 mei 2017 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente verminderd. Tevens is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 23 mei 2017 digitaal beroep ingesteld.
Ter zake van dit beroep en een samenhangend, later ingetrokken, beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 333.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak is verstuurd.
1.6.
Bij brief van 19 april 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een initiatief van de heer [naam 1] en is opgericht op 20 september 2012. Zij heeft volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel tot doel het informeren, adviseren, ondersteunen en begeleiden van hen die in psychische nood verkeren en hebben verkeerd alsmede de daarbij betrokken familieleden, vrienden en professionals. Belanghebbende richt zich op tieners en jongvolwassenen. Zij kunnen binnenlopen tijdens inloopmiddagen of een afspraak maken.
2.2.
De activiteiten van belanghebbende vonden plaats in een pand aan de [adres] te [plaats] (hierna: het pand). Op 26 september 2012 heeft belanghebbende in het pand een behandelkamer ingericht voor [behandeling]. [behandeling] is een paramedisch geneeskundige therapie die als doel heeft meer energiek, positief, gezonder en gelukkiger in het leven te komen staan. De [behandeling] werden uitgevoerd door de heer [naam 1].
2.3.
In het door/namens belanghebbende opgestelde Beleidsplan uit juli 2013 staat onder meer vermeld dat belanghebbende vanaf de start een inloophuiskamer heeft waar tieners en jongvolwassenen terecht kunnen.
In het door/namens belanghebbende opgestelde Projectvoorstel uit juli 2014 staat onder meer vermeld dat de hulp laagdrempelig, gratis en anoniem wordt aangeboden en dat belanghebbende een samenwerkingsverband is van vrijwilligers, waaronder therapeuten.
2.4.
In 2014 zijn onder de naam ‘[naam 2]’ groepssessies opgestart. Deze groepssessies zijn lotgenotengroepen, gericht op het begeleiden van jongeren en vrouwen die gevolgen ondervinden van een trauma.
2.5.
Met betrekking tot het pand is geen schriftelijke huurovereenkomst tussen de verhuurder van het pand en belanghebbende aanwezig. Er is wel een schriftelijke huurovereenkomst aanwezig tussen de verhuurder en [onderneming] (een onderneming van de heer [naam 1]). Een schriftelijke overeenkomst van onderhuur tussen [onderneming] en belanghebbende is er niet.
2.6.
De inkomsten van belanghebbende bestaan met name uit donaties. Met de [behandeling] (zie 2.2) heeft belanghebbende inkomsten behaald. In 2015 heeft belanghebbende een subsidie ontvangen van de gemeente [plaats]. Deze subsidie ziet niet op de [behandeling].
2.7.
In het voorjaar van 2016 heeft belanghebbende haar activiteiten gestaakt.
2.8.
Belanghebbende heeft steeds aangiften omzetbelasting ingediend. De aangegeven bedragen heeft belanghebbende steeds uitbetaald gekregen.
2012 | € 2.599 terug te ontvangen |
2013 | € 607 terug te ontvangen |
2014 | € 4.311 terug te ontvangen |
2015 | € 7.783 terug te ontvangen |
2.9.
In 2016 heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende om de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting te onderzoeken over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2016. Met dagtekening 10 oktober 2016 heeft de inspecteur het rapport van het boekenonderzoek uitgebracht. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur onder meer de bestreden naheffingsaanslag opgelegd.
2.10.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 14.127 en de belastingrente tot € 852.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil de hoogte van de aftrekbare voorbelasting.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de rentebeschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Om recht te hebben op aftrek van voorbelasting moet sprake zijn van aan een ondernemer in rekening gebrachte voorbelasting ter zake van aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten voor zover die goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen (artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ondernemer voor de omzetbelasting is. Ook is niet in geschil dat de [behandeling]-activiteiten belaste economische activiteiten zijn ter zake waarvan recht op vooraftrek bestaat.
4.3.
Volgens de inspecteur bestaat voor de omzetbelasting ter zake van de algemene kosten slechts gedeeltelijk recht op aftrek, omdat de algemene kosten gedeeltelijk zien op niet-economische activiteiten. De omzetbelasting is slechts aftrekbaar op basis van de zogenoemde pre-pro-rata-methode. De niet-economische activiteiten zijn de andere activiteiten dan de [behandeling]-activiteiten, in het bijzonder de activiteiten die bestaan uit de inloophuiskamer en de groepssessies ([naam 2]) (hierna: de overige activiteiten).
4.4.
Belanghebbende stelt dat, in ieder geval de inloophuiskamer, integraal onderdeel uitmaakt van de [behandeling]-activiteiten. De inloophuiskamer is volgens haar een voorportaal voor [behandeling]. Nu [behandeling] wel een economische activiteit is en de inloophuiskamer daarvan een integraal onderdeel uitmaakt, is de inloophuiskamer eveneens een economische activiteit, aldus belanghebbende.
4.5.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat indien de overige activiteiten op zichzelf worden beschouwd, deze activiteiten geen economische activiteiten zijn. Vast staat immers dat de mensen die gebruik hebben gemaakt van de inloophuiskamer en van de groepssessies hiervoor geen vergoeding hebben betaald.
4.6.
Voor de beantwoording van de vraag of de inloophuiskamer een zelfstandige activiteit vormt dan wel zodanig samenhangt met [behandeling] dat deze opgaat in die belaste dienst, stelt de rechtbank – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318 – het volgende voorop.
Indien een belastingplichtige jegens één afnemer een of meer handelingen verricht waarin verschillende prestaties kunnen worden onderscheiden, heeft als uitgangspunt te gelden dat elk van die prestaties voor de heffing van omzetbelasting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd.
Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen of elementen van een handeling niettemin als één enkele prestatie worden aangemerkt. Dit is in de eerste plaats het geval in de situatie waarin twee of meer handelingen of elementen van een handeling zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn.
Daarnaast worden verschillende handelingen of verschillende elementen van een handeling voor de heffing van omzetbelasting als één enkele, samengestelde prestatie beschouwd wanneer een of meer elementen daarvan de hoofdprestatie vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de afnemers geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal gebruik te kunnen maken.
4.7.
De last om aannemelijk te maken dat de inloophuiskamer integraal onderdeel is van de [behandeling]-activiteiten omdat zij als voorportaal dient voor [behandeling] rust op belanghebbende. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Integendeel, het gaat om afzonderlijke, losstaande activiteiten. Uit niets blijkt dat het gebruik van de inloophuiskamer een voorwaarde was om gebruik te kunnen maken van [behandeling] of dat van de inloophuiskamer geen gebruik kon worden gemaakt als van [behandeling] geen gebruik werd gemaakt. De enkele omstandigheid dat in een voorkomend geval (wellicht) een bezoeker van de inloopkamer op enig moment ook een [behandeling]-behandeling afneemt, maakt niet dat geen sprake is van afzonderlijke zelfstandig in aanmerking te nemen activiteiten. Gelet op wat is aangevoerd, zijn de overige activiteiten bovendien veeleer als hoofdactiviteit te typeren en de [behandeling]-activiteiten als nevenactiviteit.
4.8.
Belanghebbende stelt verder dat zowel de inloophuiskamer als de groepssessies pas sinds 2014 worden verricht. De rechtbank acht echter aannemelijk dat de inloophuiskamer al sinds de start in 2012 aanwezig was, mede gelet op het Beleidsplan uit juli 2013. Uit de stukken blijkt dat de groepssessies wel pas sinds 2014 worden verricht.
4.9.
Voorts voert belanghebbende kennelijk aan dat alle activiteiten die door haar zijn verricht (de rechtbank begrijpt: alle andere activiteiten dan de [behandeling]-activiteiten) buiten beschouwing moeten blijven omdat het in feite privéactiviteiten van de heer [naam 1] betreffen als gevolg van rouwverwerking in verband met het verlies van zijn jongste zoon.
De rechtbank heeft op zichzelf geen twijfel dat de activiteiten mede dat doel hebben gehad, maar gelet op de doelomschrijving van belanghebbende is aannemelijk dat de activiteiten hebben plaatsgevonden als activiteit van belanghebbende. De rechtbank merkt hierbij op dat ook in het Beleidsplan en in het Projectvoorstel is vermeld dat belanghebbende dergelijke activiteiten verricht.
4.10.
Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat in de gehele periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, belanghebbende niet alleen de belaste [behandeling]-activiteiten verrichtte maar ook zelfstandige niet-economische activiteiten. De omzetbelasting berekend over de kosten die op de niet-economische activiteiten betrekking hebben, komt daarom als uitgangspunt niet voor vooraftrek in aanmerking. Niet is uitgesloten dat aangeschafte goederen of afgenomen diensten die geheel of gedeeltelijk worden gebruikt voor andere handelingen dan de prestaties die de ondernemer tegen vergoeding verricht, niettemin worden aangemerkt als ‘gebruikt voor belaste handelingen’ (vgl. onder meer HvJ 22 oktober 2015, Sveda UAB, C-126/14, ECLI:EU:C:2015:712, en HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:424). Er is echter niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is.
4.11.
Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aftrekbare voorbelasting ter zake van de algemene kosten moet plaatsvinden op grond van de zogenoemde pre pro rata.
4.12.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift een pre pro rata gehanteerd op basis van omzetverhoudingen. Hiervoor heeft hij de onderstaande omzetverdeling aangehouden.
Inkomsten | Omzet [behandeling] (excl. btw) | Donaties (diversen) | Donaties (fondsen) | Subsidie (gemeente [plaats]) |
2012 | € 417,68 (2,7%) | € 15.150 | ||
2013 | € 1.487,55 (39,2%) | € 2.306,14 | ||
2014 | € 1.363,58 (2,6%) | € 4.432,21 | € 46.700 | |
2015 | € 619,80 (1,7%) | € 5.160,76 | € 10.000 | € 19.950 |
4.13.
Volgens belanghebbende moet de mate van aftrek van de omzetbelasting op alle aan haar verrichte leveringen van goederen en verrichte diensten, worden bepaald op basis van het werkelijke gebruik van die goederen en diensten. Alle goederen en diensten zijn volgens belanghebbende gebruikt voor haar economische activiteiten.
4.14.
De bewijslast rust op dit punt op belanghebbende. Daarbij heeft te gelden dat een berekeningsmethode wordt gehanteerd die objectief weergeeft welk deel van de in een eerder stadium gemaakte kosten werkelijk toe te rekenen is aan de [behandeling]-activiteiten en de overige niet-economische activiteiten (HvJ 13 maart 2008, Securenta, C-437/06, ECLI:EU:C:2008:166). Belanghebbende heeft haar stelling dat de aangeschafte goederen en de geleverde diensten enkel zijn gebruikt voor haar economische activiteiten niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft de inspecteur – door belanghebbende niet weersproken – bovendien gesteld dat het gaat om kosten zoals autokosten, inventaris, inrichting, etenswaren en drank en kantoorkosten (administratie). Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het standpunt van belanghebbende dat de pre pro rata moet worden berekend op basis van het werkelijke gebruik.
4.15.
Voor het hier aan de orde zijnde geval dat de pre pro rata moet worden berekend op basis van de omzetverhoudingen, is de berekening van de aftrekbare voorbelasting ter zake van de algemene kosten voor het overige niet in geschil.
Huurkosten
4.16.
Belanghebbende heeft huurkosten betaald voor het pand waarin zij was gevestigd. De omzetbelasting die in die huurkosten was opgenomen, heeft zij volledig in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het pand volledig werd gebruikt voor economische activiteiten.
4.17.
Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat in het pand, behalve [behandeling], in ieder geval ook de inloophuiskamer was gevestigd. Nu vaststaat dat de inloophuiskamer een niet-economische activiteit is, verwerpt de rechtbank de stelling van belanghebbende dat het pand volledig werd gebruikt voor economische activiteiten.
4.18.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn – onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden – van de belasting vrijgesteld de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 bestaat, mits de verhuurder en de huurder blijkens de schriftelijke huurovereenkomst daarvoor hebben gekozen of in andere gevallen gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
In artikel 6a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 zijn nadere voorwaarden gegeven voor de toepassing van deze afwijking van de hoofdregel. Een van de belangrijkste voorwaarden is opgenomen in het vijfde lid van artikel 6a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Daar is namelijk bepaald dat de onroerende zaak volledig of nagenoeg volledig (lees: tenminste 90%) moet worden gebruikt voor doeleinden waarvoor recht op aftrek van belasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bestaat.
4.19.
Belanghebbende stelt dat er, ondanks het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst dan wel onderverhuurovereenkomst, sprake is van een mondelinge huurovereenkomst tussen [onderneming] en haarzelf. Omdat zij zijn overeengekomen dat de voorwaarden van de huurovereenkomst die [onderneming] met de verhuurder heeft gesloten integraal van toepassing zijn, hoefde geen separate toestemming te worden gevraagd aan de inspecteur voor het opteren van belaste (onder-)verhuur, aldus belanghebbende. Verder is zij van mening dat alsnog een correcte factuur kan worden gevraagd die in de boekhouding en in de aangifte omzetbelasting kan worden verwerkt en dat de mondelinge afspraken met betrekking tot onderhuur alsnog kunnen worden vastgelegd in een separate huurovereenkomst. Om die reden moet de aftrek van voorbelasting over de huurkosten van het pand alsnog worden toegestaan.
4.20.
De inspecteur voert aan dat niet gebleken is dat is geopteerd voor belaste verhuur en dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Ook beschikt belanghebbende niet over een tussen belanghebbende en de verhuurder gesloten huurovereenkomst. Verder voert de inspecteur onweersproken aan dat de facturen met betrekking tot de huur zijn gericht aan [onderneming]. Dan staat vast dat [onderneming] op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 voor die prestatie de afnemer is. Nu niet belanghebbende maar [onderneming] de afnemer is, is het voor belanghebbende, zelfs al zou sprake zijn van een correcte huurovereenkomst, niet mogelijk om die voorbelasting in aftrek te brengen. Ten slotte voert de inspecteur aan dat belanghebbende het pand niet heeft gebruikt voor diensten waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op vooraftrek van omzetbelasting bestaat.
4.21.
De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk. Vast staat dat de facturen met betrekking tot de huur zijn gericht aan [onderneming]. Dan moet ervan worden uitgegaan dat [onderneming] en niet belanghebbende voor die huurprestatie de afnemer is (HR 2 december 2011, nr. 43.813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535). De omzetbelasting op die facturen kan belanghebbende dus niet in aftrek brengen. Afgezien hiervan is bovendien geen sprake van een schriftelijke huurovereenkomst waaruit blijkt dat de verhuurder en belanghebbende hebben gekozen voor belaste verhuur of dat een verzoek aan de inspecteur is gedaan voor belaste verhuur. Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij het pand heeft gebruikt voor diensten waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op vooraftrek van omzetbelasting bestaat. Alles wat belanghebbende overigens aanvoert – zoals het beroep op het vertrouwensbeginsel – geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.22.
Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op meer aftrek van voorbelasting dan reeds door de inspecteur is toegestaan, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 mei 2019 door mr. M.W.C. Soltysik, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. M.J.L. Holierhoek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door
mr. M.R.T. Pauwels, rechter.
De griffier, Rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.