Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-05-2024, nr. 22/2124 t/m 22/2126
ECLI:NL:GHARL:2024:3661
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-05-2024
- Zaaknummer
22/2124 t/m 22/2126
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:3661, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑05‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2022:3942, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2024/1403
Uitspraak 28‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing. Regeling niet in strijd met art. 1 EP bij het EVRM en het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/2124 tot en met 22/2126
uitspraakdatum: 28 mei 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juli 2022, nummers AWB 21/655, 21/679 en 22/615, ECLI:NL:RBGEL:2022:3942, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2019, 2020 en 2021 op aangifte verhuurderheffing voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard dan wel ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. De zaken van in totaal 57 belanghebbenden, met procedurenummers BK-ARN 22/1999 tot en met 22/2134, zijn ter zitting gelijktijdig en gezamenlijk behandeld. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. Z.H. Van Dorth tot Medler als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , [naam2] , [naam3] , [naam4] en [naam5] , alsmede door [naam6] namens [naam7] B.V, [naam8] namens [naam9] B.V. en [naam10] namens [naam11] , alsmede namens de Inspecteur [naam12] en [naam13] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Geschil
2.1.
In geschil is of belanghebbende terecht op aangifte verhuurderheffing heeft voldaan.
2.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe – samengevat – de volgende gronden aan, waarbij het Hof opmerkt dat niet in alle – onder 1.5 – genoemde zaken van de 57 belanghebbenden alle gronden aan de orde zijn:
(i) De effecten van de inkomensafhankelijke huurverhoging (hierna: IAH) en de verhuurderheffing moeten worden aangemerkt als verboden staatssteun en zijn daarmee onrechtmatig, met als gevolg dat de IAH buiten toepassing moet worden gelaten. Als gevolg daarvan voldoet de verhuurderheffing niet meer aan de ‘fair balance-toets’ van artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het EVRM en daarom moet ook de verhuurderheffing buiten toepassing worden gelaten.
(ii) De IAH is in strijd met het gelijkheidsbeginsel in de zin van artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 1 Twaalfde Protocol (hierna: TP) bij het EVRM (hierna: het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel) en moet daarom buiten toepassing worden gelaten, als gevolg waarvan de verhuurderheffing niet meer voldoet aan de ‘fair balance-toets’ van artikel 1 EP en daarom ook de verhuurderheffing buiten werking moet worden gesteld.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende met betrekking tot de ‘fair balance-toets’ een subsidiair standpunt ingenomen voor het geval het Hof van oordeel is dat de IAH niet buiten toepassing moet worden gelaten of dat een onvoldoende sterke koppeling bestaat tussen de IAH en de verhuurderheffing. Onder verwijzing naar de conclusie van A-G Wattel van 1 september 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:655) inzake de Wet rechtsherstel box 3, stelt belanghebbende dat de verhuurderheffing net als de vermogensrendementsheffing (box 3) een ‘gemiddeldebelasting’ betreft die systematisch onverenigbaar is met het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht; er is sprake van systematische overbelasting, veroorzaakt door een factor waarop de verhuurders geen enkele invloed hebben.
(iii) Het niet heffen van verhuurderheffing ten aanzien van verhuurders die sociale huurwoningen in mede-eigendom bezitten in het jaar 2019, terwijl in dat jaar wel verhuurderheffing is geheven bij verhuurders die sociale huurwoningen in volle eigendom bezitten, maakt het heffen van de verhuurderheffing in 2019 strijdig met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel, waardoor de verhuurderheffing voor dat jaar buiten werking moet worden gesteld.
(iv) De verhoging van de vrijstelling van de verhuurderheffing van verhuurders van maximaal tien sociale huurwoningen naar maximaal vijftig sociale huurwoningen, maakt de verhuurderheffing strijdig met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel, waardoor deze buiten werking moet worden gesteld.
2.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
2.4.
De cijfermatige uitkomst van elkaars standpunten is tussen partijen niet in geschil; als één van de onder 2.2 genoemde gronden slaagt, dient de verhuurderheffing te worden verminderd tot nihil (wat betreft grond (iii) alleen met betrekking tot het jaar 2019), als de gronden niet slagen, blijft de voldane verhuurderheffing geheel in stand.
2.5.
Partijen hebben ter zitting van het Hof verklaard de overige in de eerdere fasen ingenomen gronden te laten varen.
3. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
3.1.
Ingevolge artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw II) wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen. Vanaf 1 januari 2018 is dit aantal verhoogd naar meer dan vijftig huurwoningen (Wet van 1 februari 2017 tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II naar aanleiding van de evaluatie van de verhuurderheffing, Stb. 2017, 48). Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: sociale huurwoning).
3.2.
Ingevolge artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw II wordt vanaf 1 januari 2014 de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de sociale huurwoningen van de belastingplichtige bij aanvang van het kalenderjaar, verminderd met tien maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Vanaf 1 januari 2018 is tien maal gewijzigd in vijftig maal. Op grond van artikel 1.8 van de Wmw II wordt de verhuurderheffing verschuldigd op 1 januari van het kalenderjaar.
3.3.
Op 16 maart 2013 is de (civiele) wetgeving inzake de IAH in werking getreden (Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van inkomen) (Kamerstukken 33129) en Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens) (Kamerstukken 33330), Stb. 2013, 91) op grond waarvan verhuurders in de sociale huur sector de mogelijkheid wordt geboden in bepaalde gevallen, afhankelijk van het inkomen van de huurder, de huur (extra) te verhogen.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende belastingplichtige is in de zin van de Wmw II.
Is de verhuurderheffing op regelniveau in strijd met artikel 1 EP (gronden (i) en (ii))
3.5.
Belanghebbende stelt onder aanvoering van – de onder 2.2 ad (i) en (ii) genoemde – twee gronden dat sprake is van strijd met artikel 1 EP omdat een ‘fair balance’ op regelniveau ontbreekt. Belanghebbende heeft – samengevat – aangevoerd dat als vertrekpunt in het betoog voor de ‘fair balance’ geldt dat de randvoorwaarden (moeten) worden gerespecteerd die de wetgever bij de invoering van de verhuurderheffing in 2014 heeft geformuleerd. Belanghebbende doelt hier op in de zogenoemde ‘motie Essers’ (zie 3.11) geformuleerde randvoorwaarden. De wetgever heeft de verhuurderheffing ingevoerd onder de randvoorwaarde van invoering van de IAH. Volgens belanghebbende heeft de wetgever de inkomsten uit de IAH in zijn ‘fair balance-toets’ betrokken en achtte de wetgever de verhuurderheffing niet mogelijk en niet verantwoord indien verhuurders geen (extra) inkomsten uit de IAH zouden hebben. De wetgever maakt aldus een koppeling tussen de hoogte van de opbrengsten uit de IAH en de lasten van de verhuurderheffing. Er is geen ruimte voor de rechter om in die afwegingen van de wetgever te treden. Voorts stelt belanghebbende dat de IAH op zichzelf onhoudbaar is. De ongelijke verdeling van ‘scheefwoners’ over verhuurders leidt voor verhuurders tot zeer uiteenlopende inkomsten uit de IAH, hetgeen resulteert in ongeoorloofde staatssteun (i) en ongelijke behandeling (ii). Dit maakt dat de verhuurderheffing niet meer aan de randvoorwaarden van de wetgever voldoet en daarmee niet voldoet aan de vereiste ‘fair balance’ op regelniveau, aldus nog steeds belanghebbende.
3.6.
In de stellingname van belanghebbende ligt besloten, zo heeft belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd bevestigd, dat als het Hof de – onder 3.5 – gestelde koppeling tussen de IAH en de verhuurderheffing niet aanwezig acht, de door belanghebbende hier aangevoerde twee gronden falen. Het Hof ziet zich daarom allereerst voor de vraag geplaatst of de door belanghebbende gestelde koppeling aanwezig is.
3.7.
Het Hof stelt voorop dat de primaire doelstelling van de verhuurderheffing is gelegen in het genereren van inkomsten. In de parlementaire geschiedenis van de Wet verhuurderheffing (hierna: Wvh), de voorganger van de in de Wmw II opgenomen verhuurderheffing, is vermeld dat is gekozen voor een verhuurderheffing omdat een belastingheffing op onroerende zaken tot een minder verstorend effect leidt dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting en dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van de maatregelen die als doel hebben voor zowel het koop- als het huursegment de woningmarkt beter te laten functioneren. Voorts is vermeld dat het toentertijd en in het verleden gevoerde rijksbeleid ertoe heeft geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders en dat door de overheid een markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet het redelijk geacht dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk (zie Kamerstukken II 2012/13, 33407, nr. 3, p. 2-3). Het voorgaande is eveneens voor de verhuurderheffing vanaf 2014 vermeld in de MvT bij de Wmw II (Kamerstukken II 2013/14, 33756, nr. 3, p. 6-8). Daarbij is getracht de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en de uitvoeringslasten voor bedrijfsleven en burger zo laag mogelijk te houden (zie MvT, Kamerstukken II 2012/13, 33407, nr. 3, p. 5-6).
3.8.
Uit de volgende passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wvh en Wmw II moet, naar het oordeel van het Hof, worden geconcludeerd dat de aanvaarding van de – onder 3.3 – genoemde wetten inzake de IAH geen voorwaarde was voor de invoering van de verhuurderheffing en dat de wetgever geen formeel verband tussen een eventuele (inkomensafhankelijke) huurverhoging en de verhuurderheffing heeft beoogd:
“Er is geen een-op-een-relatie tussen de voorliggende verhuurderheffing en de beide genoemde wetsvoorstellen. Wel is het zo dat de met de beide wetsvoorstellen gepaard gaande verruiming van de mogelijke verdiencapaciteit van corporaties de heffing kan worden gefinancierd. (…) De invoering van de verhuurderheffing staat verder op zich los van afwegingen rond de wetsvoorstellen op het terrein van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Mochten deze wetsvoorstellen niet worden aangenomen, dan zullen verhuurders de heffing langs andere weg moeten financieren.”
(MvA van 7 december 2012, Kamerstukken I 2012/13, 33405, C, p. 30 [Hof: heeft ook betrekking op wetsvoorstel 33407])
“Formeel is er geen verband tussen de verhuurderheffing en deze twee wetsvoorstellen. Wel is in de beoordeling van de effecten van de verhuurderheffing, zoals bijvoorbeeld in de berekeningen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV), rekening gehouden met de mogelijkheid voor verhuurders om extra verdiencapaciteit te genereren uit de genoemde wetsvoorstellen. Zoals in de memorie van antwoord inzake het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven, zullen verhuurders – mochten deze wetsvoorstellen onverhoopt niet worden aangenomen – de heffing langs andere weg moeten financieren.”
(Nota naar aanleiding van het verslag van 14 december 2012, Kamerstukken I 2012/13, 33405, E, p. 11)
“De leden van de SP-fractie vragen of er een verband bestaat tussen de huurverhogingen en de verhuurderheffing en zo nee, waarom niet. (…)
Er is – zoals eerder vermeld – geen formeel verband tussen de huurverhogingen en de verhuurderheffing. Wel is het zo dat verhuurders de extra verdiencapaciteit die met de ruimere mogelijkheden tot huurverhoging gepaard kunnen gaan kunnen benutten om de heffing te financieren. Het is echter niet noodzakelijk dat de heffing (volledig) uit deze huurverhogingen wordt gefinancierd; verhuurders hebben ook andere mogelijkheden om de heffing in te vullen (efficiencyverbetering, verkoop van woningen).”
(MvA van 27 mei 2013, Kamerstukken I 2012/13, 33515, B, p. 3)
3.9.
Ook volgt, naar het oordeel van het Hof, uit bovenstaande en de hierna genoemde parlementaire geschiedenis bij het wetsvoorstel maatregelen woningmarkt 2014, waarnaar voor de toelichting op het wetsvoorstel maatregelen woningmarkt 2014 II wordt verwezen (zie Kamerstukken II 2013/14, 33819, nr. 3, p. 2) dat de samenhang tussen de verhuurderheffing en de mogelijkheid die heffing door middel van huurverhoging te compenseren, minder direct is dan belanghebbende stelt. Zo kan daaruit worden afgeleid dat de wetgever het niet noodzakelijk achtte dat de verhuurderheffing (volledig) uit de huurverhogingen wordt gefinancierd, mede gelet op de andere mogelijkheden die er zijn, en dat verhuurders generiek gezien in staat zijn de verhuurderheffing te betalen uit huuropbrengsten en andere mogelijkheden om te sturen op hun opbrengsten en uitgaven, zoals verkoop van onroerende zaken en efficiencyverbeteringen in de bedrijfsvoering. De vraag of de verhuurderheffing kan worden opgebracht uit verhoging van huren (verruiming huurbeleid) is door de wetgever ook meer bezien op macroniveau dan op het niveau van individuele verhuurders. Het Hof acht – onder meer – de volgende passages uit de parlementaire geschiedenis relevant:
“In de brief van 28 februari 2013 is voorts nader ingegaan op de effecten van de huurbeleidsmaatregelen en de verhuurderheffing zoals die in dat akkoord [Hof: het zogenoemde woonakkoord] zijn opgenomen. In laatstgenoemde brief is aangegeven dat generiek gezien verhuurders in staat zijn de verhuurderheffing te betalen uit huuropbrengsten en andere mogelijkheden om te sturen op hun opbrengsten en uitgaven, zoals verkoop van onroerende zaken en efficiencyverbeteringen in de bedrijfsvoering.”
(MvT van 25 september 2013, Kamerstukken II, 2013/14, 33756, nr. 3, p. 5)
“De regering is van mening dat het gezond maken van de overheidsfinanciën en het feit dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt in het streven de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket van maatregelen voor zowel het koop- als het gereguleerde huursegment, zwaarder weegt dan het individuele belang van verhuurders.”
(MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33756, nr. 3, p. 7)
3.10.
Belanghebbende betoogt dat het aannemen van de zogenoemde ‘motie Essers’ op 18 december 2012 (hierna: de motie Essers) betekent dat het eerdere standpunt van het kabinet dat het wetsvoorstel van de verhuurderheffing betrekking hebbend op de jaren 2014 en later (Wmw II) los kan worden gezien van het wetsvoorstel inzake de IAH, niet meer opgaat. Volgens belanghebbende is gelet op de parlementaire geschiedenis van de Wmw II duidelijk dat de IAH als ‘opbrengstgenerator’ voor de verhuurderheffing als uitgangspunt wordt genomen. De samenhang tussen de verhuurderheffing en de IAH is zodanig aanwezig dat moet worden aangenomen dat zonder invoering van de maatregel van de IAH de verhuurderheffing, zoals die luidt vanaf 2014, niet was ingevoerd. Dat de IAH als bestaansvoorwaarde voor de verhuurderheffing is gaan fungeren, volgt uit de randvoorwaarde van de motie Essers, zijnde het waarborgen van voldoende investeringscapaciteit van de verhuurders middels de IAH, aldus belanghebbende.
3.11.
De genoemde motie Essers, ingediend tijdens de (plenaire) behandeling van het wetsvoorstel Wvh en aangenomen op 18 december 2012 door de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2012/13, 33407, F), luidt:
“constaterende, dat het voor de aanpak van scheefhuren van belang is dat huren marktconform worden en dat hiervoor voorstellen zijn gedaan voor de inkomensafhankelijke huurverhoging van respectievelijk 1,5% - 2,5% - 6,5% boven inflatie,
constaterende, dat ten behoeve van reductie van het financieel tekort de regering voornemens is een verhuurderheffing oplopend tot structureel 2,1 miljard in te voeren,
tevens constaterende, dat er discussie is ontstaan over de haalbaarheid van de verhuurderheffing, gekoppeld aan een ander woning waarderingssysteem,
verzoekt de regering met een novelle te komen om de verhuurderheffing 2013 te splitsen van de jaren daaropvolgend,
verzoekt de regering binnen de randvoorwaarden van bovengenoemde opbrengsten en inkomensafhankelijke huurverhoging met een uitgewerkt voorstel te komen voor een woningwaarderingssysteem en verhuurderheffing die corporaties de mogelijkheid biedt op termijn te blijven investeren in onderhoud en nieuwbouw, en recht doet aan de draagkracht van huurders en corporaties,
verzoekt de regering voorts de verhuurderheffing vanaf 2014 niet door te laten gaan dan nadat een voorstel is uitgewerkt en de Eerste Kamer daarover voor 1 maart 2013 te informeren”
3.12.
Naar het Hof begrijpt, leidt belanghebbende uit het aannemen van deze motie door de Eerste Kamer af dat de wetgever het noodzakelijk achtte te borgen dat bij de invoering van de verhuurderheffing vanaf 2014 de beoogde opbrengst daarvan en de (extra) inkomsten die verhuurders uit de IAH zouden ontvangen, geen afbreuk zouden doen aan de volkshuisvestelijke opgaven van de verhuurders en de betaalbaarheid van de huren. Daargelaten of belanghebbende de (tekst van de) motie hiermee wel juist heeft geïnterpreteerd, betekent het enkele aannemen van een motie niet dat de wetgever integraal uitvoering geeft aan de motie op de wijze die de indiener van de motie heeft beoogd. Als een motie is aangenomen, is het aan de regering om te beslissen wat zij met die motie doet. In de parlementaire geschiedenis is, naar het oordeel van het Hof, niet uitdrukkelijk aandacht besteed aan de uitleg die aan de motie Essers wordt gegeven en de wijze waarop uitvoering aan de motie is gegeven. Het Hof leest in de door belanghebbende in de gedingstukken geciteerde wetsgeschiedenis niet dat de wetgever de in de motie genoemde ‘randvoorwaarden’ heeft overgenomen. Dat in de parlementaire geschiedenis is vermeld dat verhuurders de extra verdiencapaciteit die met de ruimere mogelijkheden tot huurverhoging gepaard gaan, kunnen benutten om de verhuurderheffing te financieren en dat sprake is van een evenwichtig pakket aan maatregelen, leidt niet tot deze conclusie. Ook leidt het Hof uit de door de wetgever in de parlementaire geschiedenis verrichte toetsing aan artikel 1 EP niet af dat de wetgever de in de motie Essers genoemde randvoorwaarden, althans op de door belanghebbende voorgestane wijze, heeft overgenomen. Ook kan hieruit, naar het oordeel van het Hof, niet worden afgeleid dat de wetgever de verhuurderheffing niet mogelijk en niet verantwoord achtte, indien de verhuurders geen inkomsten uit de IAH hadden. Uit de hiervoor – onder 3.8 – geciteerde parlementaire geschiedenis volgt dat de IAH, ook na de motie Essers, geen voorwaarde was voor de invoering van de verhuurderheffing en dat de wetgever geen formeel verband tussen een eventuele huurverhoging en de verhuurderheffing heeft beoogd. Dat de wetgever daarvan is teruggekomen, volgt, naar het oordeel van het Hof, niet uit de parlementaire geschiedenis, ook niet uit Kamerstukken II 2012/13, 32847, nr. 42.
3.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert het Hof dat de invoering van de IAH geen bestaansvoorwaarde was voor de verhuurderheffing. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. Het Hof verwerpt de gronden (i) en (ii) reeds hierom. De overige argumenten die over een weer zijn aangevoerd met betrekking tot deze gronden behoeven geen behandeling.
3.14.
Voor dat geval heeft belanghebbende ter zitting van het Hof het onder 2.2 genoemde subsidiaire standpunt ingenomen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende toegelicht dat er sterke parallellen bestaan tussen de verhuurderheffing en de vermogensrendementsheffing, namelijk de (ondeugdelijke) onderbouwing daarvan. Wat betreft de verhuurderheffing veronderstelt de wetgever dat de belasting kan worden bekostigd uit de opbrengsten van de IAH, en de vermogensrendementsheffing is gebaseerd op veronderstelde te behalen rendementen. Daarbij wordt uitgegaan van verkeerde aannames; voor de vermogensrendementsheffing gaat het over het veronderstelde rendement op beleggingen en bij de verhuurderheffing om het veronderstelde aantal ‘scheefwoners’ (en dus de aanname dat de verhuurders inkomsten kunnen verkrijgen uit de IAH). De verhuurderheffing heeft dus net als de vermogensrendementsheffing het karakter van een ‘gemiddeldebelasting’. Volgens A-G Wattel in zijn conclusie 1 september 2023 is een dergelijke gemiddeldebelasting systematisch onverenigbaar met het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht; er is sprake van systematische overbelasting, veroorzaakt door een factor waarop de verhuurders geen enkele invloed hebben, aldus nog steeds belanghebbende.
3.15.
Het Hof verwerpt het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Daargelaten dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de wetgever, anders dan belanghebbende stelt, niet heeft verondersteld dat de verhuurderheffing (volledig) kan worden bekostigd uit de opbrengsten van de IAH, gaat de vergelijking met box 3 mank, reeds omdat de verhuurderheffing niet aansluit bij het inkomen van de verhuurder. Bovendien betreft de verhuurderheffing geen belasting naar een gemiddelde, maar wordt de heffingsgrondslag per individuele belastingplichtige gebaseerd op de som van de WOZ-waarden van de sociale huurwoningen van de betreffende belastingplichtige.
3.16.
Ten overvloede overweegt het Hof dat, gelet op al het voorgaande, op het niveau van de regelgeving een ‘fair balance’ bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat met de verhuurderheffing is nagestreefd. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert het Hof dat de wetgever bewust ervoor heeft gekozen verhuurders van meer dan (in eerste instantie:) tien huurwoningen in de gereguleerde sector, vanwege het in het verleden gevoerde en nog te voeren rijksbeleid en het belang dat deze verhuurders hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten, door middel van de verhuurderheffing een bijdrage te laten leveren aan de uitgaven van het Rijk, en dat de wetgever het daarbij niet noodzakelijk achtte dat de verhuurderheffing (volledig) uit de (extra) huurverhogingen wordt gefinancierd. Niet gebleken is dat de invoering van de verhuurderheffing dan wel de veronderstellingen die de wetgever daaraan ten grondslag heeft gelegd evident van redelijke grond zijn ontbloot. Naar het oordeel van het Hof is de wetgever daarmee gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem op fiscaal gebied in het algemeen toekomt.
Schending verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel door niet heffen bij mede-eigendom (grond iii)
3.17.
Voor het kalenderjaar 2019 heeft belanghebbende – als grond (iii) – het standpunt ingenomen dat het niet heffen van verhuurderheffing ten aanzien van verhuurders die sociale huurwoningen in mede-eigendom bezitten in het jaar 2019, terwijl in dat jaar wel verhuurderheffing is geheven bij verhuurders die sociale huurwoningen in volle eigendom bezitten, het heffen van de verhuurderheffing strijdig maakt met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende voert daartoe – samengevat – aan dat de wetgever na het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, veel te lang heeft gewacht met het doorvoeren van reparatiewetgeving, waardoor verhuurders die de sociale huurwoningen in mede-eigendom hadden over het jaar 2019 geen verhuurderheffing hoefden te voldoen. De wetgever heeft volgens belanghebbende een veel te afwachtende houding aangenomen, zonder welke de reparatiewetgeving per 1 januari 2019 had kunnen ingaan.
3.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de sociale huurwoningen in volle eigendom heeft. Voor zover verhuurders/volle eigenaren, zoals belanghebbende, en verhuurders/mede-eigenaren voor de toepassing van het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, overweegt het Hof het volgende.
3.19.
Bij Wet van 8 juli 2020 tot wijziging van de Wmw II (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen) is met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 voorzien in herstel van het door de Hoge Raad in voormeld arrest geconstateerde gebrek. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de wetgever daarbij voldoende voortvarendheid heeft betracht. Bij de beoordeling daarvan stelt het Hof voorop dat de verhuurderheffing een tijdstipbelasting is, die wordt verschuldigd op 1 januari van het kalenderjaar (artikel 1.8 van de Wmw II). Vanaf het wijzen van het arrest (8 juni 2018) tot aan het eerstvolgende heffingsmoment (1 januari 2019) zijn ruim 6,5 maanden verstreken. In dat licht bezien, betekent het feit dat de wet niet reeds is gerepareerd met ingang van 1 januari 2019, naar het oordeel van het Hof, niet dat de wetgever niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om aan een geconstateerd gebrek een einde te maken. Zo gaat aan een wetswijziging in het algemeen eerst een fase van politieke afweging en besluitvorming vooraf, in dit geval over de vraag, zoals de Hoge Raad onder verwijzing naar de conclusie van A-G Wattel in zijn arrest van 8 juni 2018 heeft opgemerkt, over de verschillende mogelijkheden om de geconstateerde schending van het verbod van discriminatie op te heffen, een keuze die, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld, aan de wetgever moet worden overgelaten. Vervolgens dient het gehele wetgevingstraject te worden doorlopen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd aan omstandigheden leidt niet tot de conclusie dat de wetgever (evident) te lang heeft gewacht, in die zin dat daardoor het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel is geschonden. Dat het de wetgever eerst in november 2019 duidelijk werd dat het arrest van de Hoge Raad potentieel een substantiëler derving (dan eerder werd ingeschat) van de opbrengst van de verhuurderheffing tot gevolg zou hebben, betekent niet dat in dit geval geoordeeld kan worden dat een gebrek aan voortvarendheid ertoe heeft geleid dat de wijziging niet per 1 januari 2019 is ingegaan. Het betoog van belanghebbende ter zitting van het Hof dat de reparatiewet als spoedwet had kunnen worden behandeld en dat aan die spoedwet terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2019 had kunnen worden verleend, leidt het Hof niet tot een ander oordeel (vgl. onderdeel 8.6 en 8.7 van de conclusie van A-G Wattel van 26 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:467).
3.20.
Gelet op het voorgaande, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel door over 2019 niet te heffen bij mede-eigendom. Het Hof verwerpt grond (iii).
Schending verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel door verhoging voetvrijstelling (grond iv)
3.21.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de verhoging van de vrijstelling van de verhuurderheffing van verhuurders van maximaal tien sociale huurwoningen naar maximaal vijftig sociale huurwoningen, de verhuurderheffing strijdig maakt met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert belanghebbende – samengevat – aan dat de verhoogde vrijstelling neerkomt op selectieve begunstiging van de kleinere verhuurders, te weten de kleine woningcorporaties, hofjesstichtingen en kleine particuliere verhuurders. Deze verhuurders hebben de voordelen uit het eerdere gevoerde rijksbeleid evengoed ontvangen en vanaf aanvang van de verhuurderheffing is het uitgangspunt geweest alle verhuurders onder de verhuurderheffing te laten vallen. Bij de verhoogde vrijstelling kan het doelmatigheidsargument – besparing van kosten samenhangende met de heffing – volgens belanghebbende dan ook geen doorslaggevende betekenis hebben gespeeld. Door het eerdere uitgangspunt te verlaten en deze groep opeens te ontzien, zonder enige rechtvaardigingsgrond, is de ongelijke behandeling evident van enige redelijke grond ontbloot. Daarbij wijst belanghebbende erop dat door de verhoogde voetvrijstelling de verhuurders met meer dan vijftig sociale huurwoningen, zoals belanghebbende, extra worden belast, namelijk door de verhoging van het tarief vanaf 1 januari 2018 met 0,007% (van 0,584% naar 0,591%).
3.22.
De Rechtbank heeft omtrent de vraag of het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel is geschonden door de verhoging van de voetvrijstelling per 1 januari 2018 het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld):
“De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van selectieve begunstiging, omdat alle verhuurders recht hebben op de vrijstelling. Anders dan wellicht op basis van de letterlijke tekst van de wet zou worden vermoed, is tussen partijen niet in geschil dat de vrijstelling feitelijk werkt als een heffingsvrije voet. Bij verhuurders met meer dan 50 woningen wordt van de totale waarde van de woningen 50 keer de gemiddelde waarde afgetrokken, als een heffingsvrije voet of drempelbedrag. Dat in de parlementaire geschiedenis hofjes worden genoemd kan daar niet aan afdoen, aangezien de vrijstelling voor alle verhuurders geldt en niet alleen voor een specifieke groep. Daarbij heeft verweerder ter zitting terecht opgemerkt dat door de verhoogde vrijstelling 5.000 verhuurders niet langer in de heffing worden betrokken, maar dat er in Nederland geen 5.000 hofjesstichtingen zijn. De keuze om de vrijstelling te verhogen naar 50 woningen behoort naar het oordeel van de rechtbank tot de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever en is niet van iedere redelijke grond ontbloot.”
3.23.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 3.22 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wijziging van de Wmw II naar aanleiding van de evaluatie van de verhuurderheffing is opgemerkt dat uit het oogpunt van administratieve lasten en uitvoeringskosten de heffingsvrije voet wordt verhoogd (in eerste instantie naar vijfentwintig sociale huurwoningen: MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34548, nr. 3, p. 4, en later naar vijftig: Kamerstukken II 2016/17, 34548, nr. 23). De keuze van de wetgever om verhuurders van vijftig of minder sociale huurwoningen buiten de verhuurderheffing te laten, is, naar het oordeel van het Hof, daarmee niet evident van redelijke grond ontbloot. De stelling van belanghebbende dat bij de keuze het doelmatigheidsargument geen doorslaggevende betekenis kan hebben gespeeld, gelet op het uitgangspunt van de verhuurderheffing alle verhuurders in de gereguleerde sector onder de verhuurderheffing te laten vallen, volgt het Hof niet. Dit kan immers niet worden afgeleid uit de hiervoor genoemde parlementaire geschiedenis. In dit verband merkt het Hof op dat reeds bij de invoering van de Wvh (zie 3.7) is getracht de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en de uitvoeringslasten voor bedrijfsleven en burger zo laag mogelijk te houden. Dat bij deze invoering wat betreft de hoogte van de voetvrijstelling een andere afweging is gemaakt, brengt niet mee dat de wetgever thans buiten zijn ruime beoordelingsvrijheid is getreden. Hetgeen belanghebbende ook overigens naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een andere conclusie. De stelling van belanghebbende dat met het benutten van de IAH meer administratieve lasten zijn gemoeid voor de kleine verhuurders, maakt dit niet anders, reeds niet omdat het aan deze verhuurders zelf is om al dan niet gebruik te maken van de (eventuele) mogelijkheid de huren (extra) te verhogen. Het Hof acht de tariefsverhoging die de wetgever (mede) ter compensatie van de verhoging van de voetvrijstelling heeft doorgevoerd voorts dermate gering dat deze niet kan worden beschouwd als een onredelijke benadeling van de overige verhuurders, zoals belanghebbende nog heeft gesteld.
3.24.
Gelet op het voorgaande, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel door verhoging van de voetvrijstelling. Het Hof verwerpt daarmee ook grond (iv).
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
4. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 mei 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.