Einde inhoudsopgave
Bewijsrechtelijke verhoudingen verzekeringsrecht (Verzekeringsrecht) 2008/7.2.1
7.2.1 Verwezenlijking van een onder de polis gedekt risico
prof.mr. N. van Tiggele-van der Velde, datum 26-05-2008
- Datum
26-05-2008
- Auteur
prof.mr. N. van Tiggele-van der Velde
- JCDI
JCDI:ADS353481:1
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dat van een onzeker voorval sprake is, in die zin dat er bij het sluiten van de overeenkomst onzekerheid bestond over de vraag of zich schade zal voordoen, is een stelling die in feite steeds onbenadrukt deel uitmaakt van de vordering tot schadevergoeding zoals deze door de verzekerde wordt ingediend. Eerst bij een gemotiveerde betwisting is het aan verzekerde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij bij het afsluiten van de verzekering er onbekend mee was dat zich in de verzekerde periode schade heeft voorgedaan of met zekerheid zou voordoen. Zie ook onder 7.2.2. Vgl. Rb. Amsterdam 31 december 1941, NJ 1941, 83: op verzekerde rust niet de bewijslast dat de ruit gebroken is door een abnormale oorzaak (te weten volgens de polisomschrijving door een andere oorzaak dan een van buiten aankomend onheil), doch integendeel rust op verzekeraar de bewijslast van het bestaan van omstandigheden die haar van haar aansprakelijkheid ontheffen, zoals eigen gebrek, eigen schuld van de verzekerde of een van in de polis uitgezonderde schadeoorzaken.
Zie voor België C. van Schoubroeck, RDC-TBH 2007, p. 774 onder verwijzing naar M. Fontaine, Déchéances, exclusions, définition du risque et charge de la preuve en droit des assurances, noot onder Cass. 7 juni 2001 en 18 januari 2002, R.C.J.B. 2003, p. 20 e.v.: 'Op basis van artikel 1315 lid 1 BW komt het aan de verzekerde of begunstigde die aanspraak maakt op vergoeding of kapitaal toe te bewijzen dat het schadegeval beantwoordt aan het risico dat het voorwerp uitmaakt van de verzekeringsovereenkomst en dus niet buiten dit risico valt. Het is bewijs dat men onder de omschrijving van het risico valt rust op de verzekerde en dit stemt overeen met vaststaande rechtspraak'. Zie voor Engeland Clarke 1997, p. 388 ('In all cases the insured must prove that the loss was caused by an event (peril) covered by the policy') en Ivamy 1993, p. 439 ('The onus of proving that the loss was caused by a peril insured against lies on the assured'). Zie voor Frankrijk Lambert-Faivre/Leveneur 2005, p. 320 : 'Ainsi la garantie est présumée lorsque l'assuré a établi que son sinistre entrait dans l'objet du contrat'. Zie voor Duitsland Prölls/Martin 2004, p. 491: ,Soweit nicht etwas anderes bestimmt ist, trägt etwa der VN die Beweislast für den Eintritt des VersFalles (BGH VersR 94, 1185; ÖOGH versR 95, 687), einschl. des Kausalzusammenhangs.' Zie ook onder 1.3.1.
Scheltema/Mijnssen 1998, nr. 6.7, gaat (ook) ervan uit dat het bewijs van het feit dat een evenement heeft plaatsgehad (en dat de schade daarvan het gevolg is) eenvoudig is. Iets te kort door de bocht vind ik dat daar als voorbeeld van een eenvoudig te bewijzen evenement de diefstal genoemd wordt. Ook aan het bewijs daarvan kunnen - de daaraan gestelde minder zware eisen ten spijt - haken en ogen zitten, zoals uit de hoofdtekst onder het kopje 'bewijs van autodiefstal' volgt.
Zie Hof Amsterdam 31 mei 1990, S&S 1992, 100 en Rb. Amsterdam 14 februari 1996, S&S 1998, 23 (waarin nog overwogen werd dat twijfel aan de moraliteit van verzekerde - zo daar in de gegeven omstandigheden sprake van zou zijn - op zich geen grond is om ook de diefstal te betwijfelen). Een iets minder meegaande benadering kiest het Hof Amsterdam in zijn arrest van 5 januari 1989, S&S 1990, 10, waarin het hof - onder de overweging dat aan het bewijs van diefstal geen al te zware eisen mogen worden gesteld -oordeelt dat een door verzekerde tijdig gedane aangifte bij de politie een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden oplevert dat de diefstal inderdaad heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof is dit slechts anders 'indien op grond van door de verzekeringsmaatschappij aangevoerde feiten en omstandigheden gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de door de verzekerde gestelde en door hem aangegeven diefstal. De door [verzekeraar] aangevoerde feiten en omstandigheden geven echter onvoldoende grond voor zodanige gerechtvaardigde twijfel. Het ontbreken van getuigen van de diefstal en de omstandigheid dat na de diefstal de personenauto en/of de goederen die zich daarin bevonden niet zijn teruggevonden, bevreemdt niet zonder meer.'
De toedracht zal in deze eerste fase veelal naar voren komen uit het door de verzekerde in te vullen schadeaangifteformulier. Van verzekerde wordt daarnaast geëist dat hij aangifte van diefstal doet bij de politie. Door deze eisen te stellen beoogt hij zichzelf te beschermen. Enerzijds doordat het voor de verzekerde die niet te goeder trouw is, mogelijk een drempel opwerpt. Anderzijds doordat de verzekerde die een valse opgave c.q. aangifte doet, zich schuldig maakt aan een tweetal misdrijven, te weten valsheid in geschrifte resp. valse aangifte.
NJ 2004, 568 (m.nt. MMM). De zaak, waarin de cascoschade door de verzekeraar was uitgekeerd, is ondanks verwijzing naar het Hof Den Haag daar niet aangebracht. Zie ook, eerder, het arrest van de Hoge Raad Van Krassenburg/Stad Rotterdam (HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 141): 'Het hof is terecht ervan uitgegaan dat op degene die uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst als de onderhavige schadevergoeding ter zake van diefstal van zijn auto vordert, de bewijslast rust van zijn stelling dat de diefstal heeft plaatsgevonden, ingeval de verzekeraar die stelling gemotiveerd betwist.' Vgl. ook voor Duitsland BGH 30 januari 2002, VersR 2002, 431, waarin het hof ruimte laat voor 'eine Berücksichtigung eines unrichtiger Angaben des VN zu früherem Schadensfall für Glaubwürdigkeitsbeurteilung im aktuellen Schadensfall'.
Vgl. voor België annotatie (GJ) onder Hof van Beroep Antwerpen 5 oktober 2005, NJW 2006, p. 652 e.v.: 'De verzekerde ziet zich ten opzichte van zijn diefstalverzekering geconfronteerd met een moeilijke bewijslast. Vaak beschikt hij enkel over zijn eigen verklaring om de diefstal te bewijzen. De rechtspraak aanvaardt deze verklaring als een afdoend bewijs wanneer deze oprecht en geloofwaardig is (B. Dewit en D. Coco, De bewijsregeling inzake diefstalverzekering, V.K.J. 1998, 111-114; P. Henry, L'assurance vol in Les assurances de l'entreprise II, Actes du colloque tenu ä L'université Libre de Bruxelles les 2 et 3 decembre 1993, 97-99). Dit belet niet dat de bewijslast op de verzekerde blijft rusten en het niet aan de verzekeraar is om te bewijzen dat de verklaringen van de verzekerde onoprecht of ongeloofwaardig zijn (Cass. 10 april 2003, De Verz. 2004, 124 met noot D. de Maeseneire, De la charge de la preuve en matière d'assurance-vol; R.G.A.T. 2004, 13917; J.L.M.B. 2004, 1227). Zie voor Duitsland Prölls/Martin 2004, p. 1745-1746 : 'Wegen der sonst drohenden Entwertung des VersSchutzes keine strengen Anforderungen an den vom VN zu führenden Beweis einer Entwendung. Es genügt, dass die Tatsachen feststehen, aus denen sich das äußere Bild eines Diebstahls mit hinreichender Wahrscheinlichkeit erschließen lässt (BGH, VersR 1984,79; 1993, 1007; 1995, 909=NJW-RR 861, NversZ 99, 36; 2002, 220=VersR 431). Der VN muss ein Mindestmass an Tatsachen voll beweisen, aus denen sich das äußere Bild eines Diebstahl schließen lässt. (...) Es reicht z.B. aus, dass feststeht, dass das abends abgestellte Kfz morgens nicht mehr vorgefunden wurde. Das Gericht ist nach par. 286 ZPO auch nicht gehindert, einem glaubwürdigen und zuverlässigen VN nach persönlicher Anhörung (par.141 ZPO) ohne weiteren Beweis schlichtweg zu glauben'. Zie voor Frankrijk Lamy Assurances 2001, nr. 659 en 1544: 'Il faut alors se pencher sur la commune intention de l'assureur et l'assuré: garantir un risque dont on sait que la realisation ne peut parfois être démontrée. Le juge pourrait estimer que les parties ont alors entendu écarter le régime légal de la preuve, pour adopter la preuve fondée sur la seule déclaration de l'assuré (...). Outre la nécessite d'établir que le vol a bien réalise dans les conditions des risques garantis (... ) l'assure doit prouver la réalité du vol. Cette preuve n'est pas faite des lors que l'assureur n'allègue pas la mauvaise foi de l'assure' (cass. 1e civ. 5 juli 1989, nr. 87-18.816, nr. 1019, RGAT 1989, p. 647, note J. Kullmann). La Cour de cassation (1e Ch.civ. 10 juni 1992, R.G.A.T. 1992, p. 619 e.v) a cependant admis cette preuve des lors qu'aucun élément matériel ou témoignage ne pouvait faire douter de la réalité du vol dans la nuit du 13 au 14 février 1984.
Daarin past het oordeel van het Hof Amsterdam 25 oktober 2007, n.g., dat de stelling van verzekerde dat de informatieplicht ex art. 7:941 BW slechts ziet op feiten en omstandigheden die direct samenhangen met het schadeveroorzakend feit en niet op een reeds afgedaan feit uit het verleden (i.c. een valse schadeaangifte, NvT), uitgaat van een te beperkte uitleg: 'Met de verzekeraar is het hof van oordeel dat het stellen van vragen over onder meer het verzekerings- en schadeverleden van de verzekerde, wiens antwoorden in zoverre verifieerbare gegevens kunnen opleveren, dienstig kan zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verzekerde en daarmee voor de beoordeling van de uitkeringsplicht. De noodzaak voor een dergelijke beoordeling geldt temeer bij diefstalclaims nu de verzekeraar ter zake van het schadeveroorzakende feit vaak alleen op de verklaring van de verzekerde moet afgaan'.
Zie Mendel in zijn annotatie onder NJ 2004, 568.
RvT 2 december 1985, nr. III-85/44. Niet onverdedigbaar achtte de Raad het - op basis van een uitgebracht expertiserapport - ingenomen standpunt dat voldoende twijfel is gerezen met betrekking tot de aannemelijkheid van de door klager gestelde diefstal in de beslissing van 29 mei 2000, RvT 2000/64 Mo. Op de vraag of het vervolgens aan de verzekeringnemer is om de diefstal - op klaarlichte dag in een drukke winkelstraat, terwijl het alarm was ingeschakeld - te bewijzen gaat de uitspraak niet in.
NJ 1986, 644. Zie van hetzelfde hof de uitspraak van 22 november 1988, S&S 1990, 22, waarin assuradeuren (eveneens) niet verweten wordt dat zij zich beroepen op gebrek aan wetenschap. In die zaak evenwel, overweegt het hof dat de betwisting van de diefstal 'niet ongemotiveerd' is. Dat geeft hoop, hoewel het valt te betreuren dat de overweging niet nader onderbouwd is.
Voorstelbaar zou nog kunnen zijn dat de verzekeraar zich op het standpunt stelt dat hij, doordat hij van de gestelde diefstal geen kennis droeg, geen onderzoek heeft kunnen doen en daardoor de diefstal niet gemotiveerd kon betwisten. Dergelijke omstandigheden, echter, zouden zich bij voldoende zwaarwichtigheid en een feitelijk aangetoonde belangenbenadeling eerder vertalen in verval van dekking zoals hiervoor onder 5.2.3 besproken. In het vonnis zoals dat gepubliceerd is, blijkt daarvan niets.
HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 141.
Gemotiveerde betwisting vindt ook plaats in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Rb. Den Haag van 14 november 2007, LJN BB8730: Unigarant heeft de toedracht betwist en betoogd dat verzekeringnemer daarvan bewijs dient te leveren.
A.I.M. van Mierlo, Verzekering en autodiefstal, va 1998, p. 79. Zie ook Asser/Clausing & Wansink 2007, nr. 240.
Zie in deze zin ook de RvT in zijn uitspraak van 28 april 2003, nr. 2003, 30 Br: 'Zo kan het bewijs worden geleverd door het bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die een en ander voldoende aannemelijk maken.' Uiteindelijk heeft de Raad de overigens niet in strijd met de goede naam van het verzekeringsbedrijf geoordeeld dat de verzekeraar de schade-uitkering heeft ontzegd op de grond dat klager ter zake van de geclaimde schade geen enkele nota of ander bewijsstuk heeft overgelegd, terwijl de expert aan verzekeraar heeft meegedeeld dat de geclaimde zaken niet passen in klagers woninginrichting en levensstijl.
Hof Den Haag 26 oktober 1983, S&S 1984, 129.
Rb. Arnhem 16 januari 2008, LJN BC2750.
Van aannemelijkheid op grond van omstandigheden gaat ook uit de RvT in zijn uitspraak van 4 juli 1984, RvT nr. V-84/26, waarin door de Raad ook aan het vervolg, dus de vaststelling van de juistheid van de gestelde schade 'soepel' is: 'De Raad overweegt ook dat een zekere vertrouwensbasis de grondslag vormt van iedere verzekeringsovereenkomst. Deze vertrouwensbasis brengt mee dat, wanneer uit overige omstandigheden blijkt dat mag worden aangenomen dat zich een gedekt evenement heeft voorgedaan en van de aankoop van sommige als gestolen opgegeven goederen enig bewijs in de vorm van een nota van aankoop is overgelegd, het in het algemeen te ver gaat om van een benadeelde te eisen dat hij ten aanzien van alle ontvreemde goederen aantoont dat deze voor het gedekte evenement ter plaatse aanwezig waren en tengevolge van dit gedekte evenement verloren zijn gegaan.'
S&S 1986, 558.
Voorbeelden van 'insluitingen' zijn 'verstikking, verdrinking, bevriezing, zonnesteek, hitte-beroerte', of de 'acute vergiftiging ten gevolge van het plotseling en ongewild binnenkrijgen van gassen, dampen, vloeibare en vaste stoffen, anders dan vergiftiging door gebruik van geneesmiddelen, en anders dan het binnenkrijgen van allergenen'.
Zie HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 98, alsook A-G Biegmann-Hartogh in haar conclusie voor HR 11 juni 1982, NJ 1982, 458.
HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 98. Zie ook A-G Bakels in zijn conclusie (nr. 2.29), die erop wijst dat zonder moeite een groot aantal gevallen te bedenken is waarin degeen die de bewijslast van zijn stellingen draagt, bij het leveren van dat bewijs essentiële belangen heeft. Nimmer mag het belang dat eiser bij toewijzing van zijn vordering heeft, echter reden zijn om te marchanderen met de regels ter verdeling van de bewijslast, die door heel andere beginselen worden geïnspireerd. Tegenover de essentiële belangen van de één staan immers altijd de daaraan tegengestelde belangen van de ander. Hier is dat, zo vervolgt hij, het al gememoreerde belang van de verzekeraar om zijn risico zoveel mogelijk voorzienbaar en berekenbaar te maken, waarmee ook een maatschappelijk belang is gemoeid.
In die zin lees ik ook voor Engeland het navolgende citaat uit Ivamy 1993, p. 442: 'Thus, in the case of personal accident Insurance, if the assured dies after an accident, the onus of proving that the death is due to the accident and not to natural causes lies on the person claiming under the policy; and if he is unable to establish a prima facie case of accident, his claim must fail. Where, however, the more natural and reasonable inference to be drawn from the circumstances in which the death takes place, is that the death was accidental, the claimant has discharged the onus. In particular, where it is proved that the assured was found drowned in circumstances equally consistent with accident or suicide, the inference to be drawn from the proved facts is that the death was accidental since there is no presumption of law against suicide.'
Natuurlijk overlijden is overlijden door spontane ziekte of ouderdom, inclusief een complicatie van een 'lege artis' (d.w.z. volgens de regelen der kunst) uitgevoerde medische behandeling. Niet natuurlijk overlijden is overlijden als direct of indirect gevolg van een ongeval, geweld of een andere van buiten komende oorzaak, schuld of opzet van een ander of zelfmoord (aldus KNMG Handreiking lijkschouwing voor artsen; knmg.artsen-net.nl).
Voor de verzekerde hoeft de sectiebepaling vanzelfsprekend niet opgenomen te worden. Immers, hij/zij kan altijd - bij de officier van justitie - aandringen op een sectie.
Asser/Clausing & Wansink 2007, nr. 225.
Het lijkt - ingewonnen medisch advies in aanmerking nemend - de vraag of een dergelijke uitkomst waarschijnlijk is. De hersenen lijken immers voldoende goed 'ingepakt' om het letsel en de bevindingen als onder (c) weergegeven, tegen te houden. De mogelijke medische onhoudbaarheid van de bevindingen op dit punt heb ik - omwille van het belang bij het inzichtelijk maken van de (bewijsrechtelijke) gevolgen - voor lief genomen.
Omschrijving ontleend aan Giesen 2001, p. 5.
Deze afloop is in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juni 1982, NJ 1982, 458, door welke uitspraak mijn geschetste en uitgewerkte voorbeeld (onder vrije invulling van standpunten en feiten) geïnspireerd is. In de bedoelde uitspraak overweegt de Hoge Raad met recht dat het hof 'terecht als uitgangspunt genomen heeft dat op [begunstigden] de last rust te bewijzen dat het overlijden van [verzekerde] zijn oorzaak vond in een ongeval als in voormelde polisvoorwaarde bedoeld'. Waar ik echter moeite mee heb is de door de Hoge Raad in stand gelaten overweging van het hof dat 'aan dit bewijs overigens geen al te zware eisen mogen worden gesteld'. Zoals ik in de inleiding van deze paragraaf heb aangegeven, is een 'zwaardere invulling' (dan bijvoorbeeld bij het bewijs van diefstal/ verlies) gepast, althans indien en voor zover de verzekeraar daartoe voldoende gemotiveerd het standpunt van de verzekerde/de tot uitkering gerechtigde betwist; zie de inleidende alinea's onder (3). Voor de uiteindelijke uitkomst heeft deze toevoeging geen gevolgen omdat het hof - zelfs onder dit uitgangspunt - geoordeeld heeft dat onvoldoende is komen vast te staan dat de hersenbloeding van verzekerde is veroorzaakt door zijn val.
Voorstelbaar is dat verzekeraar zich beroept op opzet of op een uitgesloten psychische aandoening of een geestelijke afwijking die hem tot die daad heeft gebracht.
HR 22 september 2000, 631, NJ 2000, 631. Zie over deze uitspraak Mendel in zijn annotatie onder het in de hoofdtekst onder het kopje 'bewijs van autodiefstal' weergegeven uitspraak van de Hoge Raad van 11 april 2003, NJ 2004, 568, die aangeeft dat de regel zijns inziens mag worden veralgemeend en een hoofdregel in het verzekeringsrecht inhoudt.
TvA 2001/nr. 2, p. 50 e.v.
Juist deze uitingen lagen ten grondslag aan de beslissing van de Kantonrechter om in het arbitraal college ter duiding daarvan een psychiater op te nemen.
Zie ook hiervoor onder 1.2.2.1.
HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468.
Deze wending is zelf verzonnen en geenszins aan de casus die ten grondslag ligt aan het arbitrale vonnis ontleend.
Zie hierover ook onder 1.2.2.2.
Zie over (de door verzekeraars gevoelde aanleiding tot) het voeren van een causaliteits-verweer de lezenswaardige conclusie van A-G Bakels in zijn conclusie voor HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 98(Oomen/Interpolis).
NJ 1994, 210(Hogenboom/Unigarant), m.nt. MMM.
Mendel, de annotator van het Hogenboom/Unigarant-arrest blijkt (ook) behoefte te hebben aan een nadere omschrijving van het verschijnsel 'conversiehysterie'. Hij citeert uit Van Dale: 'het verschijnsel dat niet tot ontlading komende affecten aanleiding geven tot lichamelijke verschijnselen'.
De uitleg van de polisvoorwaarden werd ook doorslaggevend geacht in het eerdergenoemde arrest HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 98(Oomen/Unigarant). Vergelijkbaar - zij het dat de Raad (met recht) oordeelt dat hij over de uitleg van voorwaarden geen bindende uitspraak kan doen - RvT 2004, 74 Med. Soms spreekt de Raad zich evenwel erover uit of de polis duidelijk is en wat de voor de wederpartij prevalerende gunstigste uitleg is (RvT 2004, 20 Med) en of er naar zijn mening sprake is van letsel waarvan - in de zin van de polisvoorwaarden - de plaats en aard geneeskundig konden worden vastgesteld.
Mendel geeft in zijn annotatie onder HR 8 juli 1993, NJ 1994, 210(Hogenboom/Unigarant) de gedachte achter de aan het causaal verband te stellen relatief lage eisen mooi weer: 'De reden waarom de Hoge Raad relatief lage eisen stelt, is dat deze (wettelijke) verkeers- en veiligheidsnormen voor een belangrijk deel geschreven zijn ter voorkoming van dood of letsel door ongevallen die door overtreding van die normen gemakkelijk kunnen plaatsvinden en dat bijv. verkeersdeelnemers die deze normen overtreden, deze gevolgen dus kunnen verwachten en dat op grond van dit alles niet van belang behoort te zijn hoe precies de dood of het letsel waarom schadevergoeding wordt gevorderd is ontstaan.' Deze rechtvaardiging nu is voor de vordering tot het vergoeden van ongevalschade op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst, niet te vinden.
Zie Asser die in zijn conclusie voor Hogenboom/Unigarant op inzichtelijke wijze bepleit om onderscheid te maken in de benadering van de causaliteit, zoals deze door de Hoge Raad - in navolging van het hof - is aangebracht.
Asser stelt in zijn conclusie voor het arrest Hogenboom/Unigarant met recht voorop dat het criterium van de redelijke toerekening, zoals dat tot uitdrukking komt in art. 6:98 BW, is ontwikkeld voor de causaliteit bij toerekening van schade aan degene die op grond van de schadeveroorzakende gebeurtenis uit hoofde van de wet aansprakelijk is en als zodanig niet van toepassing is op vergoeding van schade uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst.
Bakels wijst in zijn meergenoemde conclusie voor HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 98 op het gegroeide besef dat ook verzekeraars geen onbeperkte fondsen tot hun beschikking hebben. De door verzekeraar aan de markt aangeboden dekking is door de verzekeringnemer - hoezeer ongetwijfeld ook ongelezen en/of onbegrepen - ingegaan.
Ik verwijs op deze plaats graag naar het boek van E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: KLuwer 2005, die aan deze materie een geheel hoofdstuk (p. 191-269) wijdde.
Asser/Clausing & Wansink 2007, nr. 226.
In lijn met het in art. 150 Rv gegeven uitgangspunt dient verzekerde steeds te stellen dat zich een onder de verzekering gedekt voorval heeft voorgedaan dat als rechtsgevolg heeft de gehoudenheid van de verzekeraar tot schadevergoeding. De feiten die dit rechtsgevolg dienen te dragen, kunnen divers zijn en uiteenlopen al naar gelang van de aard van de verzekering. Het verschil in aard brengt ook mee dat aan het te leveren bewijs niet altijd dezelfde (zware) eisen kunnen worden gesteld. Wezenlijk bij het in kaart brengen van de aan verzekerde te stellen eisen vormt het onderscheid in 'dekkingsvorm'. De verzekering die dekking biedt tegen schade, ongeacht uit welke oorzaak die is ontstaan (de zogenaamde 'all risks'-dekking), vormt hierbij het ene uiterste. Bewezen hoeft daarbij immers slechts dat de schade het gevolg is van een onzeker voorval.1 De polissen die de decking beperken tot de in de voorwaarden met name genoemde gevaren vormen het andere uiterste: in die gevallen rust - naar ook in de ons omringende landen de heersende opvatting is2 - op verzekerde de bewijslast dat zich één van die gevaren heeft voorgedaan en dat de schade daarvan het gevolg is. Bij veel van deze 'genoemde gevaren' zal in de regel uit de omstandigheden wel duidelijk worden dat zich een verzekerd gevaar heeft voorge-daan.3 Te denken valt aan brand of de aanrijding tussen auto's. Er zijn echter ook gevaren waarbij die vanzelfsprekendheid niet geldt. Hieronder zal ik op het bewijs van enkele met name genoemde gedekte risico's ingaan.
(1) Bewijs van autodiefstal
Tot de gevaren waarbij in de regel niet uit de omstandigheden van het geval duidelijk wordt dat het zich heeft voorgedaan, behoort zonder twijfel de diefstal van een verzekerde auto. Toch leert de ervaring dat in de regel het bewijs van diefstal van een auto niet tot problemen leidt: de verzekeraar heeft immers doorgaans geen aanleiding de door de verzekerde gestelde toedracht van de diefstal in twijfel te trekken en aanvaardt de enkele aangifte in een door de politie opgemaakt proces-verbaal als voldoende bewijs.4 Veel zal daarbij vanzelfsprekend afhangen van de toedracht die verzekerde geeft.5
Aan die opstelling van verzekeraars ligt de - ook door de Hoge Raad aanvaarde - erkenning ten grondslag dat met het stellen van strikte eisen aan het bewijs van de diefstal de dekking voor dit gevaar voor de verzekerde in feite illusoir wordt. Illustratief is het arrest van 11 april 2003, waarin hij overweegt:
'Bij de beoordeling van de (...) aangevoerde rechtsklacht wordt vooropgesteld dat deze zich - terecht - niet richt tegen de door het hof gehanteerde maatstaf, die erop neerkomt dat de verzekerde dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting door de verzekeraar ook dient te bewijzen dat de verzekerde auto is gestolen, maar dat aan het bewijs van de gestelde diefstal in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om diefstal van een geparkeerde auto, geen al te zware eisen mogen worden gesteld. In een dergelijk geval zal de verzekerde kunnen volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden (HR 28 oktober 1994, nr. 15478, NJ 1995, 141). Daarbij kan, afhankelijk van hetgeen door de verzekerde aangaande de toedracht van de diefstal is gesteld en van hetgeen de verzekeraar ter betwisting daarvan heeft aangevoerd, onder omstandigheden de enkele aangifte van diefstal in een door de politie opgemaakt proces-verbaal als voldoende bewijs worden aanvaard. Voorzover het onderdeel betoogt dat dit laatste anders is, faalt het omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat degene die de auto ten tijde van de gestelde diefstal onder zich had een substantieel en relevant strafrechtelijk verleden heeft, maakt het voorgaande op zichzelf niet anders, zij het dat in een dergelijk geval gerede aanleiding zal kunnen bestaan het bewijs van de diefstal niet geleverd te achten zonder de betrokkene als getuige te horen.'6
Met deze uitspraak - die ook in lijn is met de heersende opvatting in de ons omringende landen7 - is een evenwicht geboden in het bewijsdilemma, zoals Mendel dat zo mooi uitdrukt in zijn noot onder het arrest, dat zich voordoet bij de diefstal: als men zware eisen stelt aan het door de verzekerde tegenover de verzekeraar te leveren bewijs dat de auto werkelijk is gestolen, heeft de verzekerde op dit punt vrijwel niets aan zijn verzekering. En aan de andere kant: hoe lichtere eisen men stelt aan het door de verzekerde te leveren diefstalbewijs, hoe meer men de deur opent voor fraude.8Met Mendel stel ik me voor dat de door Hoge Raad indringend geformuleerde aanbeveling om 'het bewijs van de diefstal niet geleverd te achten zonder de betrokkene als getuige te horen' voor de verzekerde een sterke stimulans zal inhouden om getuigenbewijs door middel van het horen van betrokkene aan te bieden.9
Problemen ontstaan in de praktijk eerst indien de verzekeraar de aangifte van diefstal niet vertrouwt. Hoe behoren dan de bewijsrechtelijke verhoudingen tussen partijen te zijn? Algemeen uitgangspunt behoort dan te zijn dat de verzekeraar eerst van de verzekerde bewijs van de diefstal mag verlangen, indien hij de diefstal gemotiveerd betwist. De Raad van Toezicht formuleert het in een zaak waarin de verzekeraar de schadevergoeding heeft afgewezen als volgt:
'De Raad overweegt dat verzekeraar (... ) schriftelijk heeft medegedeeld niet tot schadevergoeding te kunnen overgaan om de volgende redenen: blijkens het expertiserapport zou klager geen eigenaar zijn, niet zou vaststaan dat daadwerkelijk diefstal heeft plaatsgevonden, waarbij verzekeraar heeft aangetekend dat het bewijs van aangifte bij de politie diefstal van de auto niet bewijst, en niet werd uitgesloten geacht dat het op 22 juni 1984 gedateerde taxatierapport was gebaseerd op taxatie van een andere dan de verzekerde auto. (... ) Nadat klager tegen de afwijzing van zijn claim tot schadevergoeding had geprotesteerd en tot staving van zijn eigendomsrecht een verklaring van de vorige eigenaar van de Jeep betreffende verkoop aan klager aan verzekeraar had overgelegd, heeft deze (... ) geantwoord vooralsnog geen redenen te zien zijn standpunt te herzien. De Raad is van oordeel dat deze handelwijze van verzekeraar de toets der kritiek niet kan doorstaan en dat verzekeraar mitsdien aldus de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf heeft geschaad. (... ) Verzekeraar (... ) heeft zijn afwijzing gebaseerd op gronden die deze naar het oordeel van de Raad niet kunnen dragen. De Raad stelt daarbij voorop dat hij er begrip voor heeft dat een verzekeraar die het vermoeden heeft dat hij het slachtoffer dreigt te worden van een poging tot oplichting, tegenover de desbetreffende claim een strikt formeel standpunt inneemt en afwacht of zijn verzekeringnemer het beweerde evenement en/of de beweerde schade in rechte zal kunnen bewijzen. Daartegenover moet echter worden bedacht dat met name als het om diefstal gaat een dergelijk bewijs in de regel moeilijk valt te leveren, terwijl, nu verzekeraars dat bewijs doorgaans niet vergen als aangifte is gedaan, het vorderen van dat bewijs als kwetsend kan worden ervaren. In verband met deze laatste aspecten mag van verzekeraars worden verlangd dat zij dat bewijs alleen verlangen indien zij over gegevens beschikken die een vermoeden als hiervoor bedoeld in redelijkheid kunnen wettigen. Daarvan is te dezen evenwel naar het oordeel van de Raad geen sprake. (Volgt onderbouwing van dit standpunt, NvT).'10
De enkele ontkenning of de slechts bij gebrek aan wetenschap gemotiveerde betwisting door verzekeraar dient onvoldoende te zijn om met het vaak moeilijk te leveren bewijs te worden belast. Onjuist is mijns inziens dan ook de uitspraak van het hof Den Haag van 29 november 1985, waarin wordt overwogen:
'6. Grief I, die is gericht tegen het tussenvonnis (... ) luidt:
'Ten onrechte heeft de rechtbank aan appellant/oorspronkelijk eiser (verzekerde, NvT) (nader) bewijs opgedragen van de door hem gestelde diefstal'. 7. Bij de beoordeling van deze grief moet worden vooropgesteld dat Banning, als verzekerde, dient te stellen en in geval van betwisting dient te bewijzen, dat zich een feit heeft voorgedaan ter zake waarvan de verzekeraar tot schadevergoeding is gehouden. De in de toelichting op deze grief naar voren gebrachte opvatting dat dit uitgangspunt in dit geval niet tot de door de rechtbank gegeven beslissing leidt, omdat de ABN (verzekeraar, NvT) de gestelde diefstal niet gemotiveerd, immers slechts bij gebrek aan wetenschap, heeft betwist, moet worden verworpen. Van de ABN, die niet uit eigen wetenschap kennis droeg van de gestelde diefstal en de omstandigheden waaronder deze zou zijn gepleegd, kan in het onderhavige geval niet worden gevergd, dat zij tegenover de enkele stelling van Banning dat en wanneer zijn auto is gestolen, zelf een onderzoek naar de omstandigheden van die diefstal zou moeten instellen, uitsluitend om te voorkomen dat de diefstal bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting zonder meer als vaststaand zou worden aangemerkt. Deze grief is derhalve ongegrond'.11
Het is mijns inziens nu juist wél aan verzekeraar om dat onderzoek te ver-richten.12 Zie in deze zin ook de Raad van Toezicht in zijn uitspraak van 3 juni 1985, waarin hij over het door verzekeraar te verlangen bewijs oordeelt:
'of de verzekeraar redelijkerwijs mag eisen dat dit bewijs (dat verzekerde de door hem geclaimde schade inderdaad heeft geleden, NvT) in rechte wordt geleverd, hangt [af] van de omstandigheden van het geval. Daarbij zullen enerzijds de hoogte van de geclaimde schade en anderzijds de uitkomsten van het eigen onderzoek waartoe de verzekeraar in de regel gehouden is, een belangrijke rol spelen: naar mate de schade hoger is en de uitkomsten van het onderzoek meer twijfel aan de juistheid van de beweringen van de verzekeringnemer wettigen, zal de verzekeraar zich eerder in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat hij niet tot uitkering behoeft over te gaan vooraleer de schade in rechte is komen vast te staan.'13
Doet de verzekeraar dat om hem moverende redenen niet, dan kan dat mijns inziens, althans zonder nadere motivering, geen grond zijn om verzekerde alsnog met het bewijs te belasten. Kortom: het bewijs rust op de verzekeringnemer, maar er dient door verzekeraar wel voldoende te worden gesteld om dit bewijs van de eerstgenoemde ook echt te (mogen) verlangen.
Ook de Hoge Raad heeft zich - al in 1994, het arrest Krassenburg/Stad Rotterdam - uitgelaten over de vraag op wie bij gemotiveerde betwisting het bewijs van de diefstal rust:
'Het hof is terecht ervan uitgegaan dat op degene die uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst als de onderhavige schadevergoeding ter zake van diefstal van zijn auto vordert, de bewijslast rust van zijn stelling dat de diefstal heeft plaatsgevonden, ingeval de verzekeraar die stelling gemotiveerd betwist.'14
Dus ook hier: eerst bij gemotiveerde betwisting kan bewijs aan de orde komen.15 De Hoge Raad voegt daar nog aan toe, dat dit niet anders is indien de dief niet kan worden opgespoord. Ook in een dergelijk geval is bewijs van diefstal zeer wel mogelijk, zo vervolgt de Hoge Raad, te weten door bewijs te leveren van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden (het zgn. indirect bewijs). Met Van Mierlo begrijp ik de Hoge Raad aldus dat ook in de gevallen waarin de dief niet kan worden opgespoord geen aanleiding bestaat om op grond van de redelijkheid en billijkheid als uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast op de verzekeraar (in plaats van op de verzekerde eigenaar) te leggen.16 En door te spreken over 'voldoende aannemelijk maken' lijkt de Hoge Raad tot uitdrukking te willen brengen dat - in lijn met de aan het begin van deze subparagraaf weergegeven praktijk - het bewijs van diefstal daardoor gemakkelijk(er) aangenomen kan worden.17
(2) Claim onder de kostbaarhedenverzekering
In gevallen waarin sprake is van verlies van kostbare verzekerde voorwerpen speelt hetzelfde dilemma: ook hier zou het stellen van zware eisen aan het verlies van een voorwerp de dekking goeddeels illusoir maken. Net als in de hiervoor besproken categorie ('de autodiefstal') zou mijns inziens als algemene regel bij een claim onder de kostbaarhedenverzekering dienen te gelden dat het bewijs van de feiten die door verzekerde aan de vordering ten grondslag worden gelegd eerst bij gemotiveerde betwisting dient te worden opgelegd.18 Wel dient in die afweging nadrukkelijk betrokken te worden dat de beoordeling van de vraag in hoeverre er van een (voldoende) gemotiveerde betwisting sprake is om tot bewijsoplegging over te gaan, mede afhangt van de mate waarin aan de stelplicht is voldaan. Daar waar de eigen verklaring van de verzekeringnemer die het verlies van onder de kostbaarhedenpolis meldt, gepaard gaat met verklaringen van bijvoorbeeld de strandtenthouder (in wiens etablissement de verzekeringnemer haar ring verloren is) en een vriendin die kan verklaren dat zij de ring die ochtend droeg, maar deze op enig moment werd vermist, mag van de verzekeraar weer een gemotiveerder betwisting worden verlangd van iemand die uitsluitend de eigen verklaring aan haar vordering ten grondslag legt. Een dergelijk geval is aan de orde geweest in de zaak die heeft geleid tot het vonnis van de Rechtbank Arnhem van 16 januari 2008. De rechtbank overwoog daarin in een zaak waarin verlies ten gevolge van een beroving geclaimd werd als volgt:
'Hoewel de rechtbank oog heeft voor het feit dat een beroving in de nacht in een stille straat moeilijk te bewijzen is, zeker wanneer er geen verdachte(n) voor is/zijn aangehouden, acht zij het voorliggende bewijs van de gestelde beroving onvoldoende, in het bijzonder omdat uit niets anders dan [verzekeringnemer]s verklaring blijkt dat hij met de sieraden in Goes is geweest in de bewuste nacht. Hij zal de beroving dus moeten bewijzen.'19
Wat jammer is, is dat uit de overwegingen van de rechtbank niet blijkt welk verweer verzekeraar nu aan zijn afwijzing ten grondslag heeft gelegd (onder de omschrijving van het geschil stelt de rechtbank uitsluitend dat Ohra verweer voert en dat op de stellingen hierna, voor zover van belang, nader ingegaan wordt). Een waardering over het - op zich best 'streng' standpunt van de rechtbank - is daardoor niet goed te geven.
Zoals uit het hiervoor door de rechtbank overwogene al kan blijken, zal het bij bewijs vaak aankomen op bewijs op grond van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden, het eerder aan de orde gekomen zgn. indirect bewijs.20Bovendien is er ruimte voor het voorshands bewijsoordeel. Hoewel het Hof Den Haag niet geheel duidelijk maakt voor welke variant het kiest, vind ik het arrest van 3 april 1985 overtuigend, mede door het verband dat wordt gelegd tussen het (bewijs van) het voorval en het vragenformulier dat aan de overeenkomst ten grondslag lag:
'Op grond van dit bewijsmateriaal (proces-verbaal van aangifte bij de politie en enkele getuigenverklaringen) staat vast: dat op de avond van 9 mei 1980 [verzekerde], met bloed aan gezicht en handen, te Benalmadena-Costa een bar is binnengekomen waar men hem kende: dat hij vertelde dat hij was beroofd van een kostbare ring; dat hij die ring voordien altijd droeg, daarna niet meer. Voorts staat ten processe het volgende vast. De verzekeringsovereenkomst welke aan de vordering van [verzekerde] ten grondslag ligt is gesloten op basis van een door appellant ingevuld en ondertekend 'Uitgebreid vragenformulier voor kost-baarhedenverzekering' gedateerd 27 augustus 1979, welk formulier [verzekerde] is voorgelegd door G. Driessen Jr Rijswijk BV, makelaars in assurantiën door wier bemiddeling de overeenkomst tot stand is gekomen, en welk formulier o.m. behelst:
- dat de vragen: Worden de voorwerpen regelmatig medegenomen naar het buitenland? Worden wel eens landen zoals Frankrijk, Spanje, Italië, Noord-, Zuid-Amerika of Caraïbisch Gebied bezocht? Dient de verzekering van kracht te zijn voor Europa + Middellandse Zeegebied? Bevestigend zijn beantwoord;
- dat de vraag Door wie worden de voorwerpen regelmatig gedragen? Is beantwoord met 'bovengenoemde' ofte wel [verzekerde].
Mede gezien de inhoud van dit formulier brengt de overeenkomst mee, dat met een schadeclaim als de onderhavige rekening moest worden gehouden, terwijl aan het bewijs van de juistheid van die claim in verband met de omstandigheden van het geval - beweerde beroving in eenzaamheid - geen zeer hoge eisen van waarschijnlijkheid kunnen worden gesteld.
Gelet op al het voorgaande - waaraan nog toe te voegen dat, zoals tussen partijen vaststaat, de ring waarvoor [verzekerde] vergoeding vordert op 22 augustus 1979 was getaxeerd op de nadien verzekerde waarde van f 60 000 door de juwelier Bernard Schipper BV te Amsterdam waar [verzekerde] de ring verscheidene jaren tevoren had gekocht - levert het bewijsmateriaal gewichtige vermoedens op om aan te nemen dat [verzekerde] in de nacht van 9 op 10 mei 1980 te Benalmadena-Costa (Spanje) van de litigieuze ring is beroofd. De bedoelde vermoedens leveren geen volledig bewijs op. Het hof vindt termen [verzekerde] de hierna volgende aanvullende eed op te leggen.'21
De voorlaatste zin uit de overweging van het hof roept wat onduidelijkheid op. Wellicht is ermee bedoeld (maar het arrest, zoals dat in de gepubliceerde versie te kennen is, verschaft in deze geen duidelijkheid) dat het aan verzekeraar is om tegen het vermoeden tegenbewijs te leveren. Dat is juist, zij het dat het te betreuren is, dat het gepubliceerde arrest in het geheel geen inzicht geeft in wat het standpunt van verzekeraar is (geweest). Deze kan en zal niet anders dan afwijzend zijn geweest, maar de motivering die de verzekeraar aan die afwijzing ten grondslag legt, is, zoals uit voorgaande weergave blijkt, door het hof niet aan de beoordeling (mede) ten grondslaggelegd.
(3) Bewijs van ongeval als gedekte oorzaak van schade
In de regel zal tussen partijen geen geschil ontstaan over de vraag of zich feitelijk in de zin van het normaal spraakgebruik 'een ongeval' heeft voorgedaan. In die gevallen waarin twijfel mogelijk is, geeft de polis veelal een oplossing: de meeste polissen kennen - naast de ongevalsdefinitie - een opsomming van 'insluitingen', waardoor het feitelijk begrip 'ongeval' wordt uitgebreid tot gebeurtenissen die naar het normale spraakgebruik niet vanzelfsprekend als ongeval worden beschouwd en die in het verleden tot veel juridische discussie aanleiding hebben gegeven.22
Illustratief voor de ongevalsdefinitie is die, waarbij een ongeval omschreven wordt als:
'een plotseling, onverwacht van buiten inwerkend geweld op het lichaam van de verzekerde, waaruit rechtstreeks een medisch vast te stellen lichamelijk letsel is ontstaan'.
Het enkele feit dat de polis een definitie hanteert, die op haar beurt weer bestaat uit elementen ('plotseling', 'van buiten inwerkend op het lichaam', 'rechtstreeks', 'medisch vast te stellen lichamelijk letsel'), kan niet anders dan met zich brengen dat aan de invulling van de aan het bewijs van dit verzekerd voorval 'zwaardere' eisen mogen worden gesteld dan hiervoor aan de orde. Dat is omdat het - in lijn met art. 150 Rv - aan verzekerde is om het ongeval en alle van de ongevalsdefinitie deel uitmakende elementen te stellen en deze tegenover een gemotiveerde betwisting door de verzekeraar ook te bewijzen.23 De Hoge Raad volgt hierbij (ook) de hoofdlijn:
(... ) het hof heeft 'in overeenstemming met het bepaalde in art. 177 Rv (huidig 150 Rv, NvT) op [verzekerde] de bewijslast gelegd met betrekking tot diens stelling dat zijn klachten in de door de polis bedoelde zin het gevolg zijn van het ongeval. De omstandigheid dat het bij verzekeringen als de onderhavige om voor de verzekerde essentiële belangen gaat, wettigt niet een andere verdeling van de bewijslast.'24
Wel dient daarbij ook hier als uitgangspunt te gelden dat aan die verdeling eerst toegekomen wordt, indien er van de zijde van verzekeraar sprake is van een gemotiveerde betwisting. Het is aan verzekeraar om aan zijn betwisting feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen, die voor de rechter aanleiding zijn om de verzekerde ook werkelijk met het bewijs te belasten. Eerst immers zodra de door verzekerde gestelde feiten en omstandigheden en mede gezien in hun samenhang met het standpunt van verzekeraar twijfel aan de juistheid van de stellingen van verzekerde rechtvaardigen, zal het bewijs ook opgelegd mogen worden. Daarmee wordt mijns inziens ook tegemoet gekomen - en dat lijkt ook alleszins redelijk - aan de moeilijke bewijspositie waarin de tot uitkering gerechtigde verkeert doordat in de polis het diffuse onderscheid tussen ongeval en een van binnenuit komende oorzaak voor dood of invaliditeit (hersenbloeding) in de positieve dekkingsomschrijving besloten ligt: het bewijsrisico berust daarmee dus bij de tot uitkering gerechtigde.25
Een voorbeeld ter verduidelijking: Verzekerde wordt door zijn dochter en de huishoudster, die toevallig samen met de dochter kwam aanlopen en met haar het huis betrad, onder aan de trap bewegingloos aangetroffen. De dochter spreekt de vader aan, maar deze reageert niet. De dochter belt onmiddellijk de alarmdienst, die een ambulance en een agent stuurt. Samen met de huishoudster beredeneert de dochter die sinds het vooroverlijden van de echtgenote van verzekerde is aangewezen als begunstigde, wat er gebeurd kan zijn. Ze komen tot de conclusie dat de vader - gelet op de plek waar en de houding waarin zij hem aantroffen - overleden is ten gevolge van een val van de trap. De dochter, die zich in de periode dat haar moeder net overleden was, heeft verdiept in de verzekeringspapieren, weet zich te herinneren dat er ook een ongevallenpolis is afgesloten. De polisvoorwaarden bepalen:
'Omschrijving van de dekking:
Deze verzekering heeft ten doel uitkering te verlenen indien verzekerde overlijdt ten gevolge van een bij een ongeval opgelopen letsel of indien verzekerde hierdoor blijvend functioneel invalide wordt.
Schade-aanmelding bij overlijden:
In geval van overlijden is de verzekeringnemer of de begunstigde de maatschappij verplicht hiervan tenminste 48 uur vóór de begrafenis of de crematie in kennis te stellen.
(... )
Sectie
De maatschappij kan in geval van overlijden eisen, dat door middel van een medisch onderzoek (sectie) het ontstaan van een ongeval en/of de doodsoorzaak nader worden onderzocht. Ieder recht op uitkering vervalt, indien de maatschappij niet in staat is een dergelijk onderzoek te laten verrichten omdat een begunstigde(n) weiger(t)(en) toestemming te verlenen.'
Een vraag die rijst, is hoe deze laatste verplichting zich nu verhoudt tot de 'praktijk van alledag'. Op het moment immers dat de politieagent ter plaatse vaststelt dat de vader overleden is, zal de gemeentelijk lijkschouwer worden ingeschakeld om het lijk te schouwen en een verklaring van overlijden af te geven. Er kunnen zich dan twee situaties voordoen: (a) de lijkschouwer is overtuigd van een natuurlijk overlijden en hij vult de overlijdenspa-pieren die noodzakelijk zijn voor de begrafenis of crematie in, of (b) hij is niet overtuigd van een natuurlijk overlijden en brengt onverwijld verslag uit aan de officier van justitie. Pas wanneer deze laatstgenoemde toestemming geeft, kan begraving of crematie (dan wel, daaraan voorafgaand: sectie) plaatsvinden. En ongeacht het oordeel van de officier van justitie over de te nemen vervolgstappen: met het 'oordeel' van de lijkschouwer wordt in wezen ook richting gegeven aan de verzekeringsrechtelijke afwikkeling, omdat bij het afleggen van de verklaring van natuurlijk overlijden van een ongeval geen sprake kan zijn.26 Onder die omstandigheden is het niet de verzekeraar - te wiens behoeve de sectiebepaling in beginsel opgenomen is - maar de begunstigde bij de ongevalverzekering die belang bij de sectie kan hebben. Eerst bij een ongeval, immers, kan van uitkering onder de polis sprake zijn.27 Dat is anders indien de niet-natuurlijke dood wordt vastgesteld, maar de officier van justitie een sectie niet noodzakelijk vindt. Bijvoorbeeld omdat ook hij, gelet op de plaats waar de vader is gevonden en de op het lichaam aangetroffen blauwe plekken, 'gewoon' ervan uitgaat dat de vader van de trap is gevallen en ten gevolge van dat ongeval de niet-natuurlijke dood is gestorven. In deze situatie kan de sectiebepaling wel degelijk voor de verzekeraar een (bepalende) rol spelen.
Stel nu dat, voortbouwend op het hiervoor geschetste voorbeeld, de door de dochter tijdig gewaarschuwde verzekeraar sectie op het door de officier van justitie vrijgegeven lichaam van verzekerde wil (laten) verrichten teneinde duidelijkheid te krijgen over de doodsoorzaak. De dochter is hier fel tegen: het strookt niet met de geloofsovertuigingen van haar en haar vader en bovendien vindt zij dat de verzekeraar er een onvoldoende belang bij heeft omdat de situatie waaronder het overlijden plaats heeft gehad wel duidelijk is: de vader lag half op zijn zij onder aan de trap met zijn hoofd in een vreemde hoek. Zij laat haar vader begraven en stelt vervolgens recht te hebben op uitkering onder de ongevallenpolis. De verzekeraar wijst dekking met een beroep op de hiervoor genoemde bepaling af.
Hoe nu verder in rechte? In de situatie als geschetst en in aanmerking nemend de in het geding zijnde geloofsovertuiging en het door de dochter gestelde gebrek aan belang vanwege de manier waarop zij de vader aantrof, is toewijzing van de vordering voorstelbaar: de begunstigde en de huishoudster hebben ieder voor zich verklaard hoe zij verzekerde aantroffen en van een val van de trap, de dood tot gevolg hebbend, lijkt te kunnen worden uit te gaan. Ook de Officier van Justitie gaat daarvan uit. Natuurlijk kan het voor een verzekeraar onder deze omstandigheden 'best nuttig' zijn om een sectie te laten verrichten. Daarmee kan een eventueel laatste restje onzekerheid over de vraag of dekking onder de polis op zijn plaats is, mogelijk weggehaald worden. Maar zonder verdere invulling van die eventuele onzekerheid mag een voor de familieleden ingrijpend middel als de sectie daar mijns inziens niet voor gebruikt worden, zeker niet wanneer de familieleden tegen die sectie bezwaar maken en de omstandigheden van het geval tot de noodzaak van een sectie niet zonder meer bijdragen.
Een en ander wordt vanzelfsprekend anders wanneer verzekeraar aanvoert dat juist de situatie waarin de vader is aangetroffen, hem aanleiding geeft tot het vermoeden dat sprake was van overlijden ten gevolge van een onder de polis uitgesloten lichamelijke aandoening. Bijvoorbeeld omdat naar het oordeel van de verzekeraar er op het lichaam van de vader onvoldoende kenmerken zijn aangetroffen om van een van buiten inwerkend geweld uit te gaan. Doorslaggevend acht de verzekeraar juist dat er - naar uit de schouwing naar voren is gekomen - zo weinig blauwe plekken/kneuzingen aan de huid waarneembaar zijn dat hij er vanuit gaat dat de vader al dood moet zijn geweest voordat hij naar beneden viel; een niet pompend hart immers, geeft geen blauwkleuringen meer. Of omdat verzekeraar er achter komt dat de vader in de week voorafgaand aan zijn dood twee lichte tia's heeft gehad, waardoor hij vermoedt dat - gelet ook op die gestelde 'gave' staat waarin de vader is aangetroffen - van een hersenbloeding sprake was. Onder die omstandigheden ligt een sectie voor de hand omdat verzekeraar zijn stellingen, die in deze fase voldoende aannemelijk voorkomen, daarmee kan onderbouwen. Wanneer begunstigde onder deze omstandigheden de sectie geweigerd heeft of sectie niet meer mogelijk was/is (crematie heeft al plaatsgevonden of sinds het ongeval is inmiddels zoveel tijd verstreken dat de doodsoorzaak niet meer te achterhalen valt), dienen de gevolgen daarvan voor risico van begunstigde te komen. Clausing en Wansink wijzen erop dat een verzekeraar bij een verzoek tot het houden van een sectie uiterst zorgvuldig dient te handelen, hetgeen onder meer met zich brengt dat indien het verzoek door de begunstigde geweigerd wordt, deze er tijdig op gewezen moet worden wat de - zeer vergaande -consequenties van deze weigering kunnen zijn.28 Voorstelbaar, immers, is dat verzekeraar zich op verval van het recht op uitkering beroept. In een eventuele daarop door begunstigde in te stellen procedure tot nakoming van de overeenkomst kan het eveneens gevolgen hebben: het bewijs van het ongeval dient immers door begunstigde te worden bijgebracht. Wanneer in de procedure blijkt dat zij naast deze (indirecte) onderbouwingen niets nader kan aanvoeren, ligt het voor de hand dat dit in het licht van de gemotiveerde betwisting van verzekeraar en de door de begunstigde aan hem onthouden mogelijkheid om zijn standpunt nader te onderbouwen, onvoldoende is voor toewijzing van de vordering.
Het is goed om op deze plaats ook in te gaan op de vraag hoe de verhoudingen zouden liggen, wanneer de complicerende factor van een geweigerde sectie buiten beschouwing blijft: de dochter treft de vader aan onder de omstandigheden als hiervoor geschetst, de verzekeraar stelt gemotiveerd waarom hij denkt aan een (uitgesloten) hersenbloeding en vervolgens wordt sectie verricht. Voor het vaststellen van het voor uitkering van de verzekerde som benodigde verband tussen het overlijden en het ongeval, zal het sectierapport uitsluitsel moeten geven. Er kan zich dan een drietal situaties voordoen:
als doodsoorzaak valt géén lichamelijke oorzaak aan te wijzen. Wel zijn er restsporen van hersenbloedinkjes, maar dat waren die oude tia's en die zijn niet aan te wijzen als oorzaak van het overlijden. De patholoog gaat er, gelet op de inwendige beschadigingen die hij aan de nek aantreft, vanuit dat een val van de trap de doodsoorzaak is. Over het gering aantal kneuzingen merkt hij op dat dit erop kan duiden dat de vader heel snel na een kennelijk ongelukkige val is overleden.
de patholoog stelt vast dat een hersenbloeding de doodsoorzaak moet zijn geweest: er worden inwendige beschadigingen aangetroffen die zodanig zijn dat de dood zonder meer het gevolg moet zijn geweest van de hersenbloeding. De patholoog volgt het standpunt van verzekeraar dat het - gelet op het gering aantal kneuzingen aan het lichaam - in hoge mate waarschijnlijk te achten is dat de vader dood van de trap gevallen is.
door de patholoog wordt vastgesteld dat een hersenbloeding de oorzaak van het overlijden is, maar hij sluit niet uit dat de bloeding - gelet op de scheuringen die hij aantreft in het hersenweefsel - veroorzaakt is door van buiten inwerkend geweld. De bloeding kan dus veroorzaakt zijn door de val van de trap, maar enige zeker oordeel valt hierover niet te geven.29
De beide eerste situaties scheppen duidelijkheid en zelfs hoeft niet te worden verwacht dat het tot enige procedure in rechte zal komen. Dat geldt ten aanzien van situatie (a) omdat voor de hand ligt dat de uitkomst van de sectie voor de verzekeraar aanleiding zal moeten vormen om tot uitbetaling over te gaan. In de situatie onder (b) ligt voor de hand dat de begunstigde dochter een afwijzend standpunt van de verzekeraar zal kunnen invoelen. In de situatie onder (c) is dat anders en daar tonen zich de gevolgen van het zgn. non liquet? Oftewel: wie verliest uiteindelijk het geschilpunt als de feiten niet opgehelderd zijn?30 Dat is ingeval zij in rechte een vordering instelt, in beginsel de begunstigde omdat in lijn met art. 150 Rv op haar de bewijslast rust van die feiten of rechten die zij aan het door haar beoogde rechtsgevolg ten grondslag legt. In het licht van de uitkomst onder (c) zal zij dat bewijs - in het licht van het gemotiveerd verweer van verzekeraar - niet kunnen leveren.31 Het risico van medische onzekerheid rechtvaardigt geen inbreuk op de in beginsel uit art. 150 Rv voortvloeiende verdeling van de bewijslast, zoals ook de A-G Bakels (nr. 2.28) in zijn conclusie voor HR 31 oktober 1997,32 schetst:
'Ook voorzover het onderdeel een beroep doet op het in de medische wereld bestaande verschil van mening omtrent de duiding van blijvende whiplash-klachten, kan het niet slagen.
In de eerste plaats kan de verwijzing naar het rapport van de deskundigen Oomen niet baten omdat daarin wordt gesteld - zoals al enkele keren opgemerkt - dat het onwaarschijnlijk is dat hij bij het ongeval een whiplash-laesie heeft opgelopen. In zoverre mist het onderdeel derhalve feitelijke grondslag, waardoor de bodem onder de klacht wegvalt. In de tweede plaats kan het onderdeel ook niet slagen indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat Oomen whip-lash-klachten heeft en dat de medische wereld verdeeld is over de duiding van blijvende whiplash-klachten. Niet valt immers in te zien dat een dergelijke verdeeldheid het rechtvaardigt inbreuk te maken op de in beginsel uit art. 177 Rv (thans 150 Rv, NvT) voortvloeiende verdeling van de bewijslast omdat de verzekerde dan ten opzichte van de verzekeraar zonder goede gronden zou worden bevoordeeld. Het valt immers niet in te zien waarom het risico van deze medische onzekerheid in bewijsrechtelijk opzicht ten laste van de verzekeraar zou moeten komen, zulks in afwijking van wat in beginsel heeft te gelden; het onderdeel voert daarvoor ook geen argumenten aan'.33
Een andere situatie waarbij het bewijs en het daaraan verbonden risico een belangrijke rol spelen, is de situatie waarin zelfmoord de oorzaak van het ongeval lijkt te zijn. Een voorbeeld is dat van de autobestuurder die met zijn auto tegen een boom is gereden. Wanneer verzekeraar zich erop beroept dat van zelfmoord sprake is, dan zal hij - nu hij zich beroept op een omstandigheid die hem bevrijdt van zijn verplichting tot betaling onder de polis34- die zelfmoord dienen te bewijzen.
De vraag die rijst, is wat nu het verschil in benadering tussen het voorbeeld van de val van de trap (bewijslast op begunstigde) en de aanrijding met de boom (bewijslast op verzekeraar) rechtvaardigt; in beide gevallen immers doet de verzekeraar een beroep op een uitsluiting (hersenbloeding resp. zelfmoord). Het antwoord laat zich vinden in het feit dat in de casus van de aanrijding met de boom er overduidelijk een (verzekerd) voorval heeft plaatsgevonden, waardoor verzekerde is overleden. Begunstigde heeft daardoor in beginsel aan zijn deel van zijn (bewijs)verplichtingen voldaan: er heeft zich een ongeval voorgedaan en verzekerde is overleden. Het is dan vervolgens aan verzekeraar om de uitgesloten zelfmoord te bewijzen. In het voorbeeld van de val van de trap is dat in zoverre anders dat nu juist nog niet vaststond dat zich een verzekerd voorval, te weten een ongeval had voorgedaan: was de vader gevallen en daardoor overleden (een ongeval dus), of was er sprake van een hersenbloeding (al dan niet als gevolg van die val) als oorzaak van het overlijden? Hier deed zich dus nog een 'of-of'-situatie voor, die ertoe leidde dat het eerst aan begunstigde is om te bewijzen dat zich een verzekerd voorval heeft voorgedaan, waartegen de verzekering in beginsel dekking biedt. Deze volgorde is in overeenstemming met de overweging van de Hoge Raad in zijn (hiervoor onder 1.1.2 al aan de orde gekomen) arrest van 22 september 2000:
'Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat [verzekerde] stelt dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan tegen de gevolgen waarvan de verzekering dekking biedt (de botsing met een lantaarnpaal, NvT). Daartegenover stelt [verzekeraar] feiten waaraan zij de gevolgtrekking verbindt dat zij van de verplichting tot vergoeding van de schade is ontheven (stelling: bestuurder was onder invloed van alcohol, NvT).
In zodanig geval rust ingevolge art. 177 Rv (huidig 150 Rv, NvT) op de verzekerde de last te bewijzen dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan tegen de gevolgen waarvan de verzekering in beginsel dekking biedt. Ingevolge genoemde bepaling zal de verzekeraar vervolgens de feiten dienen te bewijzen die, naar hij stelt, hem van zijn verplichting van de schade ontheffen.'35
Een zaak waarin zelfdoding en een beroep op uitsluiting door de verzekeraar onder de polis een rol speelt, is die, welke heeft geleid tot het arbitraal vonnis van 25 augustus 1999.36 Verzekerde in deze zaak is om het leven gekomen bij een ongeval in de zin van de polis, te weten doordat hij met zijn auto tegen een boom is gereden. De verzekeraar beroept zich op een uitsluiting onder de polis, op grond waarvan 'ongevallen ontstaan door opzet van de verzekerde of van iemand die bij de uitkering belang heeft (...)' van dekking zijn uitgesloten.
Wat de casus zo aansprekend maakt, is dat hij alle aspecten die een goed doordacht voorbeeld over (de mogelijkheid van) zelfdoding moet bevatten, in zich heeft, zoals de aan het ongeval voorafgaande dreiging met zelfdoding door verzekerde, een door laatstgenoemde achtergelaten afscheidsbrief aan vrouw en kinderen en het door begunstigde (ook zelf) in een geplaatste rouwadvertentie uitgesproken vermoeden van zelfdoding.37
Arbiters overwegen, voor zover in het kader van deze bespreking van belang, als volgt:
'4.2 De bewijslast met betrekking tot het van toepassing zijn van een uitsluiting rust op de verzekeraar. Mede gezien het verstrekkende gevolg van de werking van een uitsluiting dient niet lichtvaardig te worden aangenomen dat het bewijs van (de toepasselijkheid van) een uitsluiting als geleverd heeft te gelden.
4.3 De verzekeraar heeft zich zowel bij Dupliek als tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat zij weliswaar niet in staat is de opzet tot zelfdoding van [verzekerde] te bewijzen, doch dat de aanwijzingen daarvoor zodanig zijn dat zulks dient te leiden tot een omkering van de bewijslast in dier voege dat de begunstigde zou dienen te bewijzen dat geen sprake is geweest van opzet tot zelfdoding bij [verzekerde].
De verzekeraar heeft overigens bij Antwoord een in algemene termen gesteld bewijsaanbod gedaan dat niet verder is gespecificeerd en waaraan arbiters voorbij zullen gaan op grond van het zojuist weergegeven door de verzekeraar ten aanzien van haar bewijsmogelijkheden ingenomen standpunt.
4.4 Aldus moet worden vastgesteld dat de verzekeraar niet kan voldoen aan de op haar rustende bewijslast, zodat aan de orde moet komen of uit de feiten met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat de opzet van [verzekerde] op zelfdoding was gericht, dan wel dat die feiten zoveel aanwijzingen bevatten dat ruimte is voor de door verzekeraar bepleite omkering van de bewijslast.
4.5 Arbiters kunnen - evenals de politie en de verzekeraar - uit de vaststaande feiten niet met voldoende zekerheid de slotsom trekken dat de opzet van [verzekerde] toen en daar gericht moet zijn geweest op zelfdoding, zodat aan de orde komt de vraag of ruimte is voor de omkering van de bewijslast.
4.6 Ook de begunstigde heeft bewijs aangeboden, met name door middel van getuigen. Als zodanig worden door de begunstigde genoemd de broer van [verzekerde] en de betrokken agenten. Ook dat bewijsaanbod zullen arbiters passeren nu niet is aangegeven op welke wijze hun verklaringen zouden kunnen leiden tot de vaststelling van feiten waaruit zou kunnen worden afgeleid of [verze-kerde]'s opzet in de morgen van 25 december 1992 te omstreeks 06.20, toen hij over de 'X-weg' reed niet was gericht op zelfdoding, terwijl evenmin valt in te zien dat een dergelijk bewijs door middel van de verklaringen van de genoemde of andere getuigen zou kunnen worden bijgebracht.
Het bewijs dat [verzekerde]'s opzet niet op zelfdoding was gericht is, nu hij toen en daar is overleden, niet te leveren. Derhalve menen arbiters dat een onmogelijk bewijs ook niet aan de begunstigde opgelegd mag worden.
4.7 Niettemin zijn arbiters van oordeel dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor de mogelijkheid dat [verzekerde] in de nacht van 24 op 25 december 1992 beoogde een einde aan zijn leven te maken.
Arbiters verwijzen daartoe in de eerste plaats naar de door [verzekerde] achtergelaten (in het vonnis geciteerde, NvT) brief.
Voorts verwijzen zij naar de herhaalde aankondigingen van [verzekerde] dat hij een einde aan zijn leven zou maken en naar de omstandigheid dat de begunstigde dan ook binnen ongeveer een half uur nadat [verzekerde] te omstreeks 17.00 uur de woning had verlaten, de politie opbelde en daarbij mededeelde angst te hebben voor een zelfdoding door [verzekerde].
Voorts verwijzen arbiters naar de omstandigheid dat de begunstigde tegenover de politie heeft verklaard dat [verzekerde] ook 7 jaar tevoren reeds een poging tot zelfdoding had gedaan.
Ook verwijzen arbiters naar de uit de advertentietekst blijkende overtuiging van de begunstigde dat sprake moet zijn geweest van zelfdoding. Hetgeen de begunstigde ter bestrijding van die indruk heeft aangevoerd overtuigt niet. Tenslotte verwijzen arbiters naar de omstandigheid dat geen remsporen op het wegdek zijn aangetroffen (...).
4.8 Uit al deze feiten en omstandigheden concluderen arbiters dat de psychische toestand van [verzekerde] in december 1992 de waarschijnlijkheid in zich draagt dat [verzekerde] op de avond van 24 december en ten tijde van het ongeval de opzet had zich van het leven te beroven.
Arbiters achten die waarschijnlijkheid aanzienlijk groter dan de waarschijnlijkheid dat [verzekerde] het leven heeft verloren bij een verkeersongeval dat zich tegen zijn wil voltrok.
4.9 Nu de arbitrale clausule in de polis arbiters opdraagt recht te doen als goede mannen naar billijkheid achter arbiters termen aanwezig om in hun uitspraak de onmogelijkheid het sluitende bewijs van de opzet tot zelfdoding enerzijds en de waarschijnlijkheid dat [verzekerde] beoogde zich het leven te benemen anderzijds in hun uitspraak tot uiting te brengen.
Arbiters, oordelende als goede mannen naar billijkheid, menen dat 70% kans bestaat dat [verzekerde] zich van het leven wilde beroven en 30% dat hem tegen zijn wil een ongeval is overkomen.
Derhalve zullen arbiters de vordering van de begunstigde voor 70% afwijzen en voor 30% toewijzen.'
Hoewel de uitkomst in de arbitrage tot de verbeelding spreekt en de gekozen oplossing - in een zaak waarin de bewijslast een écht risico in zich draagt - de problematiek van de bewijslastverdeling omzeilt (waardoor geen van partijen de zaak echt 'verliest'), komt zij mij voor toepassing in procedures waar de 'goede mannen naar billijkheid' niet de scepter zwaaien niet gewenst voor. Dat is omdat - mijns inziens ten onrechte, maar wellicht is het focus van arbiters ingegeven door het door verzekeraar ingenomen standpunt - het vonnis zich heel sterk richt op de vraag of er ruimte is voor omkering van de bewijslast, zonder op de 'lichtere' vorm van tegemoetkoming van verzekeraar in te gaan. Ook zonder omkering immers, kunnen arbiters de verzekeraar in zijn bewijslast tegemoet komen door 'voorshands' uit te gaan van de juistheid van zijn stellingen. En dus tot op tegenbewijs uit te gaan van zelfdoding. De omstandigheden, zoals deze in het vonnis onder 4.7 door arbiters zijn weergegeven, zijn daartoe mijns inziens geëigend.
Omdat bij dit voorshands bewijsoordeel38 voor het door verzekerde te leveren tegenbewijs voldoende is, dat het voorshands geleverd bewijs ontzenuwd wordt,39 hoeft de angst een onmogelijk bewijs op te leggen slechts in mindere mate een rol te spelen. Die angst lijkt - ondanks dat bewijsnood geen rol mag spelen bij de toedeling van de bewijslast - in r.o. 4.6 van het vonnis wel een rol te hebben gespeeld. Voor het 'uitsluitend' ontzenuwen, het zaaien van twijfel aan de juistheid van het aangenomen bewijs, was het door begunstigde aangeboden bewijs door middel van getuigen misschien wél geëigend geweest. Bijvoorbeeld omdat de broer van [verzekerde] sinds het verlaten van de woning op de vooravond van het voorval nog telefonisch contact met [verzekerde] zou hebben gehad en [verzekerde] juist vol goede moed weer naar huis zou komen.40 Hoe dan ook was het voor begunstigde onder deze constructie niet nodig geweest om haar bewijsaanbod (nader) te duiden. Naar vaste rechtspraak is het zo dat aangenomen wordt dat door het voorshands geleverde bewijs al duidelijk is wat met het tegenbewijs beoogd wordt te bewijzen of te ontkrachten.41
De overeenkomst brengt strikte causaliteit mee
Tot slot van deze paragraaf nog aandacht voor de situatie waarin in de primaire dekkingsomschrijving van de rubriek 'Ongevallen' in een reisverzekering 'een rechtstreeks gevolg' tussen blijvende invaliditeit en een ongeval wordt vereist: verzekerd is de blijvende invaliditeit, hetgeen volgens de verzekeringsvoorwaarden wil zeggen 'elke in de toekomst niet voor verbetering vatbare beschadiging van het lichaam (zowel naar bouw als naar verrichtingen) en/of geest, als rechtstreeks gevolg van een ongeval'. Hier dus het element van de 'rechtstreekse oorzaak', waarmee het bewijs van causaliteit (en vaak: het gemotiveerd causaliteitsverweer door verzekeraar) binnengehaald wordt.42
Een zaak waarin de hierboven genoemde clausule aan de orde was, is die van de Hoge Raad van 8 juli 1993.43 In deze zaak werd door Hogenboom van zijn verzekeraar een uitkering gevorderd onder de reisverzekering voor een hem tijdens zijn kampeervakantie in België overkomen ongeval: toen Hogenboom lag te slapen in zijn tent, is een verzekerde van Unigarant met zijn auto tegen Hoogenboom's tent aangereden, ten gevolge waarvan hij van zijn veldbed is geslingerd. Hogenboom stelt dat hij door die val lichamelijk letsel heeft opgelopen aan zijn rechterschouder en -arm, welk letsel ertoe heeft geleid dat hij blijvend invalide is geworden. Complicerend in de schadeafwikkeling is, kort weergegeven, dat Hogenboom, naar het oordeel van deskundigen, leidt aan conversiehysterie.44 Het is naar hun oordeel deze hysterie die de gebruiksstoornis van de rechterarm heeft veroorzaakt en niet de aanrijding. Rechtbank en hof oordeelden dat het ongeval mogelijk wel voor 10% aan deze psychische stoornis heeft bijgedragen en de stoornis in zoverre dus als een ongevalsgevolg aangemerkt dient te worden. Tot die hoogte is de vordering van Hogenboom dan ook toegewezen. Hogenboom kan zich hierin niet vinden en stelt zich in de procedure -ook weer: kort weergegeven - op het standpunt dat de functiestoornis aan de arm in redelijkheid aan het betreffende ongeval moet worden toegerekend.
De Hoge Raad overweegt:
'3.2 Onderdeel 3.2 (...) keert zich met een rechtsklacht tegen de navolgende overweging van het hof:
'Hogenboom heeft nog wel doen opmerken dat de gestelde persoonlijke gepredisponeerdheid voor hysterie niet afdoet aan het feit dat de functiestoornis aan de rechterschouder, -arm en -hand in redelijkheid aan de veroorzaker ervan moet worden toegerekend, maar daarbij ziet Hogenboom eraan voorbij dat bedoeld causaliteitscriterium op een geval als dit, dat niet op wettelijke maar op contractuele aansprakelijkheid betrekking heeft, niet voor toepassing in aanmerking komt.'.
Het onderdeel verwijt het hof dat het, aldus oordelend, een onjuist causaliteits-criterium heeft aangelegd door niet te beoordelen of de gestelde invaliditeit in redelijkheid aan (de veroorzaker van) het ongeval moet worden toegerekend.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. In de hiervoor weergegeven overweging heeft het hof tot uiting gebracht dat hier niet aan de orde is de vraag of, in het kader van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, een bepaalde schade als gevolg van de gebeurtenis waarop aansprakelijkheid berust, aan de aansprakelijke kan worden toegerekend, doch de vraag of een causaal verband aanwezig is, dat in een overeenkomst voor een bepaald overeengekomen rechtsgevolg wordt geëist tussen twee gebeurtenissen van andere aard, hier het voormelde ongeval en de hiervoor bedoelde functiestoornis. Bij de beoordeling of een dergelijk in een overeenkomst geëist causaal verband aanwezig is, kom het in de eerste plaats aan op inhoud en strekking van die overeenkomst en, zo daarover geschil bestaat, op uitleg van die overeenkomst. Blijkens het voorgaande heeft het hof dit dan ook tot uitgangspunt genomen. Het is derhalve uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.'45
In zaken waarin de verzekerde zijn eigen verzekeraar tot vergoeding van ongevalschade aanspreekt, is dus niet aan de orde de vraag of een bepaalde schade kan worden toegerekend, zoals dat in het kader van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding het geval is.46 Onder het regiem van afd. 6.1.10 BW, heeft de aansprakelijke persoon ook die schade te vergoeden die het gevolg is van buiten de lijn van de normale verwachtingen liggende omstandigheden als de persoonlijkheidsstructuur of psychische gesteldheid (de zgn. predispositie) van het slachtoffer.47 Van een dergelijke aansprakelijkheid is hier vanzelfsprekend geen sprake en het is juist ook de omstandigheid dat de vordering niet op aansprakelijkheid, maar op de verzekeringsovereenkomst zelf gebaseerd is, die het verschil in de benadering van de causaliteit rechtvaardigt: de overeenkomst eist dat er voor een overeengekomen rechtsgevolg (de betaling) causaal verband bestaat tussen twee gebeurtenissen van andere aard, hier een gesteld ongeval en een gestelde beschadiging. Daarbij past niet als uitgangspunt om - mede in het licht van slachtofferbescherming - aan het causaal verband 'lichte eisen' te stellen, maar dient beoordeeld te worden of het causaal verband zoals dat in de overeenkomst geëist is, aanwezig is. Niet zonder meer dus een toerekening naar redelijkheid zoals dit in afd. 6.1.10 BW geregeld is, maar in de eerste plaats aansluiting zoeken bij de inhoud en strekking van die overeenkomst en, zo daarover geschil bestaat, op uitleg van die overeenkomst.48 Juist door deze benadering wordt een resultaat bereikt, dat in overeenstemming is met de aard van die overeenkomst; niet voor niets immers, is in de ongevallenpolis veelal een uitsluiting opgenomen voor de 'predispositie' en wordt schade bepaald aan de hand van de zogenaamde normaliseringsbepaling: indien de gevolgen van een ongeval zijn vergroot door een ziekte, een gebrek of een andere geestelijke of lichamelijk afwijking, wordt voor de vaststelling van de uitkering uitgegaan van de gevolgen die het ongeval op een gezonde verzekerde zou hebben gehad. Wanneer van een dergelijke bepaling sprake is, lijken discussies over de vraag of een aanwezige hysterie (mede) dient te worden toegerekend niet aan de orde. Bovendien blijft het gedekte risico daarmee voor de verzekeraar ook overzienbaar en - in meerdere of mindere mate - calculeerbaar.49
(4) Claim onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV)
Zoals hiervoor al aan de orde, wordt de invulling van het causaal verband naar aard en omvang bij verzekeringsovereenkomsten bepaald door de inhoud van de toepasselijke polisvoorwaarden. De causaliteitsbeperking, zoals deze hiervoor bij de bespreking van een ongevallendekking aan de orde was, geldt ook bij de verzekering van het arbeidsongeschiktheidsrisico. Behalve dat verzekerde 'arbeidsongeschikt' dient te zijn in de zin van de polis, moet deze arbeidsongeschiktheid een 'rechtstreeks en uitsluitend medisch vast te stellen gevolg van een ongeval en/of ziekte' zijn. Het strekt op deze plaats (veel) te ver om op het begrip 'arbeidsongeschiktheid' in de particuliere arbeidsongeschiktheids-verzekeringen en de invulling die de causaliteitsbeperking binnen de AOV kent, uitvoerig in te gaan.50 Ik zal dan ook volstaan met te stellen dat het ook binnen deze polisvorm, waarin met name benoemde gevaren gedekt zijn (zgn. 'named perils'), in beginsel aan verzekerde is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat aan de voorwaarden voor dekking voldaan is. Net als bij de ongevallenpolis het geval was (zie hiervoor 7.2.1 onder (3)) komt een bewijslast eerst in beeld, indien er van de zijde van verzekeraar sprake is van een gemotiveerde betwisting. Het is aan verzekeraar om aan zijn betwisting feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen, die voor de rechter aanleiding zijn om de verzekerde ook daadwerkelijk met het bewijs te belasten.
Net als hiervoor (6.2) aan de orde was, zal het ook hier in de periode nä de melding veelal juist de verzekeraar zijn die (medisch) onderzoek (laat) verricht(en). Eerst immers aan de hand van de medische gegevens en/of het uitgevoerde medisch onderzoek is hij in staat een gemotiveerd standpunt in te nemen. In deze fase dient de verzekerde de verzekeraar in staat te stellen om over die gegevens te beschikken, die hij redelijkerwijs nodig heeft om de vraag naar dekking onder de polis te kunnen beoordelen. Voldoet verzekerde hieraan niet, dan dienen de gevolgen van dit niet (nader) kunnen onderbouwen voor zijn rekening te komen.51