Einde inhoudsopgave
Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (SteR nr. 31) 2016/11
11 De invloed van mensenrechtelijke normen
Thomas Kraniotis, datum 01-08-2016
- Datum
01-08-2016
- Auteur
Thomas Kraniotis
- JCDI
JCDI:ADS452173:1
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Het zal enkel gaan om de beoordeling door de ene staat van de naleving van mensenrechtelijke normen in de andere staat. Zo zal bijv. geen aandacht worden besteed aan de vraag of de uitleveringsprocedure zelf aan art. 6 EVRM dient te voldoen. Vgl. V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering. Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning (diss. VU), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2013, p. 156.
Doorgaans zal deze mensenrechtelijke beoordeling plaatsvinden naar aanleiding van een verweer, maar de rechter kan ook ambtshalve tot een dergelijke beoordeling overgaan.
EHRM 7 juli 1989, ECHR, Series A 161 (Soering/Verenigd Koninkrijk;) NJ 1990, 158, m.nt. Alkema).
En in een niet-strafrechtelijke context: bij uitzetting in vreemdelingrechtelijke zin.
Overdracht van executie kan ook plaatsvinden indien een veroordeelde de staat van veroordeling bijvoorbeeld is ontvlucht en zich al in de staat van tenuitvoerlegging bevindt. In dat geval is er geen sprake van feitelijke overbrenging van de veroordeelde zelf, maar is enkel sprake van juridische overdracht van de veroordelende beslissing.
Hier wordt opzettelijk een vage formulering gebruikt om het bereik van dit inzicht niet al meteen terminologisch te beperken tot een specifiek rechtshulpinstrument.
EHRM 26 juni 1992, ECHR, Series A 240 (Drozd & Janousek/Frankrijk); NJ 1995, 258, m.nt. Knigge).
Of misschien beter: overname van executie, aangezien het gaat om de mensenrechtelijke verantwoordelijkheid die rust op de staat die het vonnis overneemt en ten uitvoer legt.
Hoewel het vertrouwensbeginsel een rol kan spelen en ook blijkt te spelen bij nagenoeg alle aspecten van interstatelijke strafrechtelijke samenwerking, heeft het zijn scherpste werking wanneer wordt aangevoerd dat mensenrechtelijke voorschriften in het geding zijn. Die voorschriften beogen immers bij uitstek de meest fundamentele belangen van de mens te beschermen en zijn van groot belang waar het (de normering van) de opsporing, vervolging en bestraffing van strafbare feiten betreft. Hoewel het vertrouwensbeginsel met betrekking tot mensenrechten voor elke vorm van samenwerking een eigen werking heeft, zijn wel enkele inzichten te schetsen die een meer algemene rol spelen. In dit hoofdstuk staan die inzichten centraal.1 Voor een goed begrip van de materie zal eerst de stand van zaken worden geschetst waar het de beoordeling van schendingen van mensenrechtelijke voorschriften in het kader van interstatelijke rechtshulp betreft, welke schets zich zal beperken tot het EVRM. Dat is immers het mensenrechtenverdrag dat voor de Nederlandse en voor de Europese context veruit de belangrijkste rol speelt. Dit wordt mede veroorzaakt door het bindende toezichtmechanisme dat het EVRM in het EHRM kent. De jurisprudentie van het EHRM biedt bovendien het meest gedetailleerd inzicht in de werking van het vertrouwensbeginsel bij de beoordeling van de mensenrechtelijke situatie in het kader van interstatelijke samenwerking in strafzaken.2 Dat maakt dat het EVRM praktisch en theoretisch het meest interessante mensenrechteninstrument is om hier nader te onderzoeken.
Het EVRM speelt in hoofdlijnen op een drietal manieren een rol bij interstatelijke samenwerking in strafzaken. Deze drie manieren worden hier de basismodellen van de werking van mensenrechten bij interstatelijke samenwerking in strafzaken genoemd en bij elk van die modellen kan de vraag worden gesteld in hoeverre mag worden uitgegaan van vertrouwen in de andere staat.
Ten eerste beperkt het EVRM de ruimte die een verdragsstaat heeft om een persoon die zich in zijn jurisdictie bevindt, over te dragen aan een andere staat indien die persoon in die andere staat een ‘real risk of ill-treatment’ loopt. Dit principe zal hierna worden uitgewerkt, maar het gaat in de kern om de zogeheten ‘Soering-jurisprudentie’.3Deze speelt voornamelijk bij uitlevering een rol,4 maar kan ook aan de orde zijn bij overdracht van executie in die gevallen waarin daarbij de veroordeelde zelf ook wordt overgebracht naar de staat waar de veroordeling zal worden ten uitvoer gelegd.5 Hier speelt steeds de prospectieve vraag of mag worden vertrouwd op een mensenrechtenconforme behandeling na de overbrenging.
Ten tweede beperkt het EVRM onder omstandigheden de ruimte voor een verdragsstaat om een vonnis uit een andere staat ‘voor zijn rekening te nemen’.6 Het betreft de jurisprudentielijn die haar oorsprong vindt in het arrest-Drozd & Janousek.7 Hoewel dit mechanisme breder toepassing kan vinden, speelt zij voornamelijk een rol bij overdracht8 van executie. De vertrouwensvraag die daarbij een rol speelt, is vooral retrospectief: kan op (de eerlijkheid van) dat vonnis worden vertrouwd?
Ten derde kan het EVRM de ruimte beperken om materiaal afkomstig uit het buitenland te gebruiken in het kader van de opsporing en als bewijs. Dit mechanisme speelt met name een rol bij kleine rechtshulp en overdracht van strafvervolging. Ook hier gaat het vaak om retrospectief vertrouwen – zijn bij de opsporing de mensenrechten nageleefd? – maar dit kan ook in de toekomst doorwerken, met name indien bestaande gebreken de eerlijkheid van de berechting die nog moet plaatsvinden in het geding kunnen brengen (prospectief vertrouwen).
Bij de navolgende schets van deze drie basismodellen zal om het overzicht te bewaren aansluiting worden gezocht bij de genoemde rechtshulpinstrumenten. De theoretische invalshoeken kunnen echter worden toegepast op elke vorm van samenwerking waarbij de situatie van deze basismodellen aan de orde is (kort gezegd: overbrenging van een persoon, voor rekening nemen van een vonnis en gebruik maken van materiaal uit het buitenland). De schets die nu volgt beoogt echter geen uitputtend overzicht te geven van alle mensenrechtelijke aspecten die aan deze vormen van interstatelijke samenwerking in strafzaken kleven.
Na deze schets op hoofdlijnen van de invloed van het EVRM op interstatelijke samenwerking in strafzaken, zal voor elk van de drie basismodellen van de werking van mensenrechten bij interstatelijke samenwerking een drietal bijzondere aspecten van die samenwerking nader worden belicht. Het gaat dan om de vraag of de samenwerking plaatsvindt met een andere EVRM-staat of met een derde staat, om de rol die garanties aangaande de naleving van mensenrechtelijke verplichtingen spelen en om het karakter van de mensenrechtelijke bepaling die in het geding is. Bij de bespreking van deze bijzondere aspecten zullen steeds de dimensies van het vertrouwensbeginsel worden betrokken. Afgesloten zal worden met een conclusie.
11.1 Schets van de invloed van mensenrechtelijke normen op interstatelijke samenwerking in strafzaken: de benadering van het EHRM11.2 Schets van de invloed van mensenrechtelijke normen op interstatelijke samenwerking in strafzaken: de benadering door de Hoge Raad11.3 De mensenrechtelijke beoordeling en dimensies van het vertrouwensbeginsel11.4 Conclusie